Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/42


Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Europese Commissie/Republiek Estland

(Zaak C-39/10)

2010/C 63/66

Procestaal: Ests

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, K. Saaremäel-Stoilov)

Verwerende partij: Republiek Estland

Conclusies

vaststellen dat Republiek Estland, door in haar wettelijke regeling geen vrijstelling te voorzien van inkomstenbelasting voor niet-ingezeten personen waarvan de totale inkomsten zo laag zijn dat zij in aanmerking zouden komen voor een vrijstelling van inkomstenbelasting indien zij ingezeten belastingplichtigen waren, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten op grond van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

Republiek Estland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft van een burger van Estland die woonachtig is in de Republiek Finland een klacht ontvangen inzake de inkomstenbelasting op pensioenuitkeringen van oorsprong uit Estland. Deze burger beklaagde zich erover dat Republiek Estland op haar pensioenuitkering noch de gebruikelijk voorziene belastingvrijstelling voor ingezetenen toepaste, noch de voor ingezeten gepensioneerden voorziene aanvullende belastingvrijstelling.

De inkomsten van verzoeker bestaan voor de helft uit een pensioenuitkering van de Republiek Estland, en voor de andere helft uit een pensioenuitkering van de Republiek Finland. Zijn inkomsten zijn zeer laag, en indien hij zijn volledige inkomsten van één lidstaat zou ontvangen, zouden die inkomsten aan een lager tarief of helemaal niet worden belast.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de lidstaten, ook al zijn zij bevoegd voor de directe belasting, deze bevoegdheid overeenkomstig het recht van de Europese Unie uitoefenen en elke discriminatie op grond van nationaliteit vermijden.

De omstandigheid dat een niet-ingezeten belastingplichtige die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend geen belastingvrijstelling geniet die ingezeten belastingplichtigen wel genieten, is op zich een verschil in behandeling tussen een niet-ingezetene en een ingezetene, en tegelijkertijd een beperking van het grensoverschrijdende vrije verkeer.

Kan, en zo ja, in hoeverre moet dit verschil in behandeling op grond van de woonplaats passend en gerechtvaardigd worden beschouwd?

In de situatie dat het totale wereldinkomen van een belastingplichtige zo laag is dat het bronland van de inkomsten een ingezetene niet of aan een verlaagd tarief zou belasten, moeten de lidstaten volgens de Commissie bij de belasting van niet-ingezeten personen rekening houden met de persoonlijke en familiale omstandigheden van laatstgenoemden, zodat wordt verzekerd dat zij dezelfde behandeling genieten als ingezeten belastingplichtigen.

Indien de lidstaat in zijn wettelijke regeling een drempel voorzag waaronder hij ervan uitgaat dat de belastingplichtige niet over voldoende middelen beschikt om de overheidsuitgaven te kunnen financieren, zijn er geen redenen om op basis van de woonplaats een onderscheid te maken tussen belastingplichtigen met een inkomen onder de vastgestelde drempel.

De Commissie acht de bepalingen van de wet inzake de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting van de Republiek Estland strijdig met de artikelen 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover niet-ingezetenen die de helft van hun inkomsten vanuit Estland ontvangen en de andere helft vanuit een andere lidstaat, en waarvan de inkomsten zo laag zijn dat zij de vrijstelling van de inkomstenbelasting zouden genieten indien zij ingezetenen zouden zijn, geen vrijstelling van de inkomstenbelasting kunnen genieten.