Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

9 oktober 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van kapitaal – Artikel 63 VWEU – Belasting van opbrengsten uit beleggingsfondsen – Verplichtingen tot mededeling en tot bekendmaking van bepaalde informatie door een beleggingsfonds – Forfaitaire belasting van opbrengsten uit beleggingsfondsen die de verplichtingen tot mededeling en tot bekendmaking niet nakomen”

In zaak C-326/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) bij beslissing van 3 mei 2012, ingekomen bij het Hof op 10 juli 2012, in de procedure

Rita van Caster,

Patrick van Caster

tegen

Finanzamt Essen-Süd,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, S. Rodin, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 oktober 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        R. en P. van Caster, vertegenwoordigd door V. Heidelbach, Rechtsanwalt,

–        het Finanzamt Essen-Süd, vertegenwoordigd door U. Weise als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en A. Wiedmann als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Murrell als gemachtigde, bijgestaan door R. Hill, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en W. Mölls als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 november 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen R. van Caster en haar zoon (hierna: „medebelanghebbenden van Caster”), woonachtig in Duitsland, enerzijds, en het Finanzamt Essen-Süd (hierna: „Finanzamt”), anderzijds, over de afzonderlijke en uniforme vaststelling van de maatstaf van heffing voor hun opbrengsten uit niet-ingezeten beleggingsfondsen voor de aanslagjaren 2004 tot en met 2008.

 Toepasselijke bepalingen van Duits recht

3        Hoofdstuk 1 (§§ 1-10) van het sinds 2004 van kracht zijnde Investmentsteuergesetz (wet inzake belasting op beleggingen; hierna: „InvStG”) bevat gemeenschappelijke regels voor binnenlandse en buitenlandse beleggingsfondsen.

4        § 2, lid 1, InvStG bepaalt dat uitgekeerde opbrengsten uit deelnemingen, aan uitkering gelijkwaardige opbrengsten en de tussentijdse winst, behalve met betrekking tot bepaalde uitzonderingen, deel uitmaken van de inkomsten uit kapitaal van de belegger.

5        § 5 van die wet, in de versie van 15 december 2003 (BGBl. I, blz. 2676), bepaalt:

„Maatstaf van heffing

(1)      De §§ 2 en 4 zijn slechts van toepassing wanneer:

1.      de beleggingsmaatschappij bij elke uitkering met betrekking tot een deelnemingsrecht aan de beleggers in het Duits meedeelt:

a)      het bedrag van de uitkering (met minstens vier cijfers achter de komma),

b)      het bedrag van de uitgekeerde opbrengsten (met minstens vier cijfers achter de komma),

c)      de in de uitkering vervatte

aa)      met een uitkering gelijkgestelde opbrengsten van de vorige jaren,

bb)      belastingvrije vervreemdingswinst in de zin van § 2, lid 3, punt 1, eerste volzin,

cc)      opbrengsten in de zin van § 3, punt 40, van het Einkommensteuergesetz [wet op de inkomstenbelasting],

dd)      opbrengsten in de zin van § 8b, lid 1, van het Körperschaftsteuergesetz [wet op de vennootschapsbelasting],

ee)      vervreemdingswinst in de zin van § 3, punt 40, van het Einkommensteuergesetz,

ff)      vervreemdingswinst in de zin van § 8b, lid 2, van het Körperschaftsteuergesetz,

gg)      opbrengsten in de zin van § 2, lid 3, punt 1, tweede volzin, voor zover het niet gaat om kapitaalopbrengsten in de zin van § 20 van het Einkommensteuergesetz,

hh)      belastingvrije vervreemdingswinst in de zin van § 2, lid 3, punt 2,

ii)      inkomsten in de zin van § 4, lid 1,

jj)      inkomsten in de zin van § 4, lid 2, waarvoor geen aftrek krachtens lid 4 plaatsvond,

kk)      inkomsten in de zin van § 4, lid 2, die krachtens een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting recht geven op verrekening van een belasting die wordt geacht te zijn betaald met de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting,

d)      het deel van de uitkering waarvoor een recht op verrekening of teruggaaf van belasting op kapitaalopbrengsten bestaat in de zin van

aa)      § 7, leden 1 en 2,

bb)      § 7, lid 3,

e)      het bedrag van de verrekenbare of terug te geven belasting op kapitaalopbrengsten in de zin van

aa)      § 7, leden 1 en 2,

bb)      § 7, lid 3,

f)      het bedrag van de buitenlandse belastingen over de in de uitgekeerde opbrengsten vervatte inkomsten in de zin van § 4, lid 2, dat

aa)      krachtens § 34c, lid 1, van het Einkommensteuergesetz of een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting verrekenbaar is,

bb)      krachtens § 34c, lid 3, van het Einkommensteuergesetz aftrekbaar is indien geen aftrek krachtens § 4, lid 4, plaatsvond,

cc)      krachtens een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht te zijn betaald,

g)      het bedrag van de aftrek voor slijtage of waardevermindering krachtens § 3, lid 3, eerste volzin,

h)      het bedrag van de door de uitkerende vennootschap krachtens § 37, lid 3, van het Körperschaftsteuergesetz gevorderde korting op de vennootschapsbelasting;

2.      de beleggingsmaatschappij bij aan uitkering gelijkwaardige opbrengsten binnen vier maanden na afloop van het boekjaar waarin zij als verkregen worden beschouwd, aan de beleggers de gegevens met betrekking tot een deelnemingsrecht overeenkomstig punt 1 in het Duits meedeelt;

3.      de beleggingsmaatschappij de in de punten 1 en 2 genoemde gegevens in verband met het jaarverslag in de zin van § 45, lid 1, en § 122, lid 1 of 2, van het Investmentgesetz [wet inzake beleggingen] bekendmaakt in de elektronische Bundesanzeiger [staatscourant]; de gegevens moeten vergezeld gaan van een certificaat van een tot zakelijke steun gemachtigde beroepsbeoefenaar in de zin van § 3 van het Steuerberatungsgesetz [wet betreffende het beroep van belastingadviseur], een door de overheid erkend accountantskantoor of een vergelijkbare instantie, dat bevestigt dat de gegevens zijn vastgesteld volgens de regels van het Duitse belastingrecht; § 323 van het Handelsgesetzbuch [wetboek van koophandel] is van overeenkomstige toepassing. Indien het jaarverslag volgens het Investmentgesetz niet in de elektronische Bundesanzeiger wordt bekendgemaakt, moet ook worden meegedeeld waar het verslag in het Duits is bekendgemaakt;

4.      de buitenlandse beleggingsmaatschappij de som van de na 31 december 1993 aan de bezitter van de buitenlandse deelnemingsrechten ten goede komende opbrengsten, die nog niet aan belasting zijn onderworpen, berekent en samen met de terugkoopprijs bekendmaakt;

5.      de buitenlandse beleggingsmaatschappij op verzoek aan het Bundeszentralamt für Steuern [federale belastingdienst] binnen de drie maanden sluitend bewijs levert van de juistheid van de in de punten 1, 2 en 4 genoemde gegevens. Indien de documenten in een vreemde taal zijn gesteld, kan een gewaarmerkte vertaling in het Duits worden geëist. Indien de buitenlandse beleggingsmaatschappij een onjuist bedrag heeft meegedeeld, moet zij onder eigen verantwoordelijkheid of op verzoek van het Bundeszentralamt für Steuern het verschil in de bekendmaking voor het lopende boekjaar behandelen.

Indien de in punt 1, sub c of f, bedoelde gegevens niet beschikbaar zijn, worden de opbrengsten belast volgens § 2, lid 1, eerste volzin, en is § 4 niet van toepassing.

[...]”

6        § 6 InvStG, „Belasting bij niet-bekendmaking”, in de sinds 9 december 2004 geldende versie (BGBl. I, blz. 3310), bepaalt:

„Indien niet is voldaan aan de voorwaarden van § 5, lid 1, moet voor de belegger worden uitgegaan van de uitkeringen uit deelnemingsrechten, de tussentijdse winst en 70 % van de meerwaarde, die voortvloeit uit het verschil tussen de eerste en de laatste in het kalenderjaar vastgestelde terugkoopprijs van een deelnemingsrecht. De belasting moet betrekking hebben op minstens 6 % van de laatste in het kalenderjaar vastgestelde terugkoopprijs. Indien geen terugkoopprijs is vastgesteld, wordt uitgegaan van de beurs- of marktprijs. [...]”

7        Volgens de aanwijzingen van de Duitse regering zijn de §§ 5 en 6 InvStG vervolgens meermaals gewijzigd, zonder dat die wijzigingen evenwel gevolgen hebben gehad voor het hoofdgeding.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8        De medebelanghebbenden van Caster bezitten deelnemingen in niet-ingezeten kapitalisatiefondsen, die in bewaring zijn gegeven bij een Belgische bank.

9        Vanaf 2003 zijn de opbrengsten uit die kapitaalinvesteringen van de medebelanghebbenden van Caster afzonderlijk en uniform vastgesteld en gelijkelijk over hen verdeeld.

10      In de inkomstenjaren 2003 tot en met 2006 waren alle deelnemingen van de medebelanghebbenden van Caster hetzij deelnemingen in zogenoemde „zwarte” fondsen, waarvan de belasting tot 2003 was geregeld in § 18, lid 3, van het Gesetz über den Vertrieb ausländischer Investmentanteile und über die Besteuerung der Erträge aus ausländischen Investmentanteilen (wet inzake de verkoop van buitenlandse deelnemingsrechten en inzake de belasting op inkomsten uit buitenlandse deelnemingsrechten, BGBl. 1998 I, blz. 2820), hetzij deelnemingen in zogenoemde niet-transparante fondsen, die worden belast overeenkomstig § 6 InvStG.

11      In de inkomstenjaren 2007 en 2008 hebben de medebelanghebbenden van Caster winst aangegeven uit deelnemingen in zes beleggingsfondsen, waarvan er drie niet-transparante fondsen waren.

12      De medebelanghebbenden van Caster hebben de opbrengsten uit hun deelnemingen in die beleggingsfondsen aangegeven door middel van een schatting of berekening op basis van aan hun aangiften gehechte bewijsstukken of informatie uit een financieel dagblad. Voor 2003 tot en met 2008 hebben zij aldus opbrengsten aangegeven ten belope van respectievelijk 8 435,43 EUR, 10 500,94 EUR, 12 318,18 EUR, 13 263,04 EUR, 12 672,46 EUR en 14 272,88 EUR, zijnde een totaalbedrag van 71 462,93 EUR.

13      Het Finanzamt heeft de opbrengsten uit de niet-transparante fondsen forfaitair vastgesteld overeenkomstig § 6 InvStG. Volgens de berekening van het Finanzamt bedroegen de door de medebelanghebbenden van Caster in 2003 tot en met 2008 ontvangen opbrengsten respectievelijk 38 503,53 EUR, 32 691,41 EUR, 63 603,62 EUR, 49 463,21 EUR, 37 045,03 EUR en 25 139,27 EUR, zijnde een totaalbedrag van 246 446,07 EUR.

14      De medebelanghebbenden van Caster hebben tegen die beschikking van het Finanzamt beroep ingesteld bij het Finanzgericht Düsseldorf (financiële rechtbank te Düsseldorf). In die procedure zijn partijen in het hoofdgeding het er over eens geworden dat de opbrengsten van 2003 op 4 % van de op 31 december 2003 vastgestelde terugkoopprijs, namelijk op 19 848,07 EUR, moesten worden geschat.

15      De medebelanghebbenden van Caster vorderen de wijziging van de belastingaanslagen voor de inkomstenjaren 2004 tot en met 2008 en de vaststelling van de kapitaalopbrengsten van die jaren op basis van de aangegeven bedragen, op grond dat § 6 InvStG in strijd is met de bepalingen van het VWEU inzake het vrije kapitaalverkeer.

16      De verwijzende rechter wijst erop dat, ook al is het systeem van forfaitaire belasting als bedoeld in § 6 InvStG zonder onderscheid van toepassing op niet-transparante ingezeten en niet-ingezeten beleggingsfondsen, die bepaling kan leiden tot indirecte discriminatie van niet-transparante niet-ingezeten fondsen, aangezien ingezeten fondsen over het algemeen aan de voorwaarden van § 5, lid 1, InvStG voldoen, terwijl dat over het algemeen niet het geval is voor niet-ingezeten fondsen.

17      Daarom heeft het Finanzgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is de forfaitaire belasting van opbrengsten uit zogenoemde niet-transparante (binnenlandse en) buitenlandse beleggingsfondsen krachtens § 6 [InvStG] in strijd met het [Unierecht (artikel 63 VWEU)], doordat zij een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer [artikel 65, lid 3, VWEU] vormt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Opmerkingen vooraf

18      Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat naargelang van de mate waarin de beleggingsmaatschappij de verplichtingen uit hoofde van § 5, lid 1, InvStG nakomt, de beleggers aan drie verschillende belastingregelingen worden onderworpen.

19      Indien de beleggingsmaatschappij alle in § 5, lid 1, InvStG bedoelde informatie in de voorgeschreven vorm en binnen de gestelde termijn verstrekt, zijn de opbrengsten uit de investeringen onderworpen aan de zogenoemde algemene „transparante” belastingregeling overeenkomstig de §§ 2, lid 1, eerste volzin, en 4 InvStG.

20      Indien de beleggingsmaatschappij de in § 5, lid 1, punt 1, sub c en f, InvStG bedoelde informatie niet bekend heeft gemaakt noch heeft aangegeven, kunnen de deelnemingen in de fondsen overeenkomstig § 5, lid 1, tweede volzin, van die wet aan de zogenoemde „semitransparante” belastingregeling worden onderworpen. Die berekeningswijze houdt in dat de voordelen waarover bepaalde informatie niet is verstrekt, niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de maatstaf van heffing voor de opbrengsten van de belastingplichtige.

21      Indien niet is voldaan aan de voorwaarden van § 5, lid 1, InvStG, worden deelnemingen in beleggingsfondsen forfaitair belast op grond van § 6 InvStG en moet de belastingplichtige belasting betalen over een volgens de berekeningswijze van die § vastgesteld bedrag.

22      § 5, lid 1, InvStG voorziet in de punten 1 tot en met 3 in de voor alle, ingezeten en niet-ingezeten, beleggingsmaatschappijen geldende verplichtingen om de in die § bedoelde informatie in het Duits mee te delen aan de aandeelhouders en bekend te maken in de elektronische Bundesanzeiger vergezeld van een certificaat dat wordt afgegeven door een beroepsbeoefenaar die wettelijk gemachtigd is om belastingadvies te verstrekken en dat bevestigt dat de gegevens zijn vastgesteld volgens de regels van het Duitse belastingrecht, en in de punten 4 en 5 in bijkomende verplichtingen die alleen voor niet-ingezeten beleggingsmaatschappijen gelden.

23      De verwijzende rechter preciseert niet welke verplichtingen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde niet-ingezeten beleggingsfondsen niet zijn nagekomen, maar uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing volgt dat hij zich met name afvraagt of de bepalingen van de Duitse wettelijke regeling die zonder onderscheid van toepassing zijn op ingezeten en niet-ingezeten beleggingsfondsen, verenigbaar zijn met het beginsel van het vrije kapitaalverkeer.

24      Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, volgens welke de niet-nakoming door een niet-ingezeten beleggingsfonds van de verplichtingen tot mededeling en tot bekendmaking van bepaalde informatie uit hoofde van die wettelijke regeling, die zonder onderscheid voor ingezeten en niet-ingezeten fondsen gelden, tot de forfaitaire belasting van de opbrengsten van de belastingplichtige uit dat beleggingsfonds leidt.

 Bestaan van een beperking

25      Volgens vaste rechtspraak van het Hof omvatten de maatregelen die ingevolge artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, mede de maatregelen die niet-ingezetenen ervan kunnen doen afzien, in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (zie arresten Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11C-347/11, EU:C:2012:286, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Bouanich, C-375/12, EU:C:2014:138, punt 43).

26      In casu zij erop gewezen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling wordt gekenmerkt door het feit dat de gevolgen van de niet-nakoming door beleggingsfondsen van de verplichtingen tot mededeling en tot bekendmaking uit hoofde van § 5, lid 1, InvStG worden gedragen door belastingplichtigen die in die fondsen beleggen.

27      De forfaitaire belasting, die wordt toegepast in geval van niet-nakoming van die verplichtingen, bestaat erin dat een minimale maatstaf van heffing wordt berekend van 6 % van de terugkoopprijs op het einde van het kalenderjaar, ongeacht of de belegging in het betrokken jaar in waarde is gedaald of gestegen.

28      Een dergelijke forfaitaire vaststelling kan aanleiding geven tot een overwaardering van de werkelijke inkomsten van de belastingplichtige, vooral, zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wanneer de rente gedurende een lange periode laag blijft. De Duitse regering geeft overigens zelf toe dat wanneer de rente laag is, de minimale maatstaf van heffing van 6 % van de terugkoopprijs vaak hoger zal zijn dan de maatstaf van heffing op basis van de werkelijke opbrengsten uit het betrokken fonds.

29      Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat in jaren waarin beleggingsfondsen bijzonder hoge opbrengsten genereren, de forfaitaire belasting voordeliger kan zijn dan de algemene regeling van transparante belasting, noch dat aldus berekende opbrengsten gemiddeld gedurende een lange aanhoudperiode kunnen worden gerealiseerd, zoals het Finanzamt respectievelijk de Duitse regering aanvoeren.

30      Opgemerkt zij echter dat de toepassing van de forfaitaire belasting niet verschilt naargelang van de periode waarin de deelneming wordt aangehouden.

31      Voorts kan volgens vaste rechtspraak van het Hof een ongunstige fiscale behandeling die in strijd is met een fundamentele vrijheid, niet worden gerechtvaardigd door andere fiscale voordelen, als die voordelen al bestaan (zie arrest Lakebrink en Peters-Lakebrink, C-182/06, EU:C:2007:452, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Bijgevolg moet een forfaitaire belasting zoals die welke voortvloeit uit de toepassing van § 6 InvStG worden geacht de belastingplichtige te kunnen benadelen.

33      Derhalve volgt uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling dat een belastingplichtige die in een fonds heeft belegd dat de in § 5, lid 1, InvStG neergelegde verplichtingen niet nakomt, geen gegevens of informatie kan verstrekken waaruit zijn werkelijke opbrengsten kunnen blijken.

34      Die forfaitaire belasting kan een dergelijke belastingplichtige bijgevolg afschrikken om in fondsen te beleggen die de verplichtingen uit hoofde van die bepaling van nationaal recht niet nakomen.

35      Zoals de Duitse regering ter terechtzitting heeft opgemerkt, hebben beleggingsfondsen de keuze om die verplichtingen al dan niet na te komen. Die keuze hangt met name af van hun wens om klanten te werven in Duitsland.

36      Door hun aard zullen die verplichtingen derhalve waarschijnlijk niet worden nagekomen door een beleggingsfonds dat niet actief is op de Duitse markt en zich niet actief op die markt richt. Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft een dergelijk fonds er immers nauwelijks belang bij om aan die voorwaarden te voldoen.

37      Aangezien dergelijke fondsen over het algemeen niet-ingezeten fondsen zijn, kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling een Duitse belegger afschrikken om in te schrijven op rechten van deelneming in een niet-ingezeten beleggingsfonds, aangezien hij door een dergelijke belegging aan een nadelige forfaitaire belasting kan worden onderworpen, zonder de mogelijkheid te krijgen om gegevens of informatie te verstrekken waaruit de hoogte van zijn werkelijke opbrengsten kan blijken.

38      Een dergelijke wettelijke regeling vormt dus een in beginsel bij artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer.

 Rechtvaardiging van de beperking van het vrije kapitaalverkeer

39      Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt echter dat nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, niettemin toelaatbaar kunnen zijn mits zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken (zie met name arrest Commissie/België, C-296/12, EU:C:2014:24, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Volgens het Finanzamt en de Duitse regering wordt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling in de eerste plaats gerechtvaardigd door de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven.

41      In dit verband zij eraan herinnerd dat het behoud van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten een door het Hof erkende rechtmatige doelstelling vormt (zie arrest National Grid Indus, C-371/10, EU:C:2011:785, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak) die kan worden aanvaard als rechtvaardiging van een beperking, met name wanneer de betrokken regeling ertoe strekt gedragingen te voorkomen die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden (zie met name arresten Santander Asset Management SGIIC e.a., EU:C:2012:286, punt 47, en Argenta Spaarbank, C-350/11, EU:C:2013:447, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Zoals het Finanzamt en de Duitse regering aanvoeren, strekt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling ertoe een uniforme behandeling inzake belastingen te garanderen tussen Duitse belastingplichtigen die rechtstreeks in aandelen of obligaties hebben belegd en zij die inschrijven op rechten van deelneming in beleggingsfondsen, en voorts tussen Duitse belastingplichtigen die in ingezeten fondsen hebben belegd en zij die in niet-ingezeten fondsen hebben belegd, overeenkomstig het beginsel van gelijke fiscale behandeling.

43      Die nationale wettelijke regeling beoogt geen gedragingen te voorkomen die afbreuk kunnen doen aan de bevoegdheid van de Bondsrepubliek Duitsland om op haar grondgebied verrichte activiteiten te belasten of om belasting te heffen over door haar ingezetenen in een andere lidstaat verworven inkomsten.

44      Aangaande de voorwaarden voor de toepassing van die nationale wettelijke regeling is een verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten derhalve niet aan de orde.

45      In de tweede plaats zijn het Finanzamt, de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen. De Duitse regering benadrukt dat die wettelijke regeling ook wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om een doelmatige belastinginning te verzekeren.

46      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, vormen zowel de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie in die zin met name de arresten A, C-101/05, EU:C:2007:804, punt 55; X en Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, EU:C:2009:368, punt 55; Meilicke e.a., C-262/09, EU:C:2011:438, punt 41, en SIAT, C-318/10, EU:C:2012:415, punt 36) als de noodzaak om een doelmatige belastinginning te verzekeren (zie in die zin de arresten Commissie/Spanje, C-269/09, EU:C:2012:439, punt 64; X, C-498/10, EU:C:2012:635, punt 39, en Strojírny Prostějov en ACO Industries Tábor, C-53/13 en C-80/13, EU:C:2014:2011, punt 46) dwingende redenen van algemeen belang, die een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.

47      Het is inherent aan het beginsel van de fiscale autonomie van de lidstaten dat deze lidstaten bepalen welke informatie moet worden verstrekt en aan welke materiële en formele voorwaarden moet worden voldaan om de belastingdienst in staat te stellen om de over de opbrengsten uit beleggingsfondsen verschuldigde belasting juist vast te stellen (zie naar analogie arrest Meilicke e.a., EU:C:2011:438, punt 37).

48      De in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling is gebaseerd op het beginsel dat alleen beleggingsfondsen zelf de informatie kunnen verstrekken die noodzakelijk is om de maatstaf van heffing vast te stellen van de belastingplichtigen die hebben ingeschreven op rechten van deelneming in die fondsen, waarbij die informatie uitsluitend de vorm kan aannemen van een bekendmaking in de elektronische Bundesanzeiger vergezeld van een certificaat dat wordt afgegeven door een beroepsbeoefenaar die wettelijk gemachtigd is om belastingadvies te verstrekken, en dat bevestigt dat de gegevens zijn vastgesteld volgens de regels van het Duitse belastingrecht.

49      Een wettelijke regeling van een lidstaat die belastingplichtigen die hebben ingeschreven op rechten van deelneming in niet-ingezeten beleggingsfondsen, volstrekt belet bewijsmateriaal voor te leggen dat voldoet aan andere criteria, met name inzake de overlegging, dan de in de wetgeving van de eerste lidstaat voor binnenlandse investeringen neergelegde criteria, gaat verder dan hetgeen noodzakelijk is om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie in die zin arrest Meilicke e.a., EU:C:2011:438, punt 43).

50      Op voorhand valt immers niet uit te sluiten dat die belastingplichtigen in staat zijn relevante bewijsstukken over te leggen aan de hand waarvan de belastingautoriteiten van de lidstaat van heffing duidelijk en nauwkeurig de informatie kunnen controleren die vereist is om het juiste bedrag van de belasting over de opbrengsten uit de beleggingsfondsen te bepalen (zie naar analogie arrest Meilicke e.a., EU:C:2011:438, punt 44).

51      Duitse belastingplichtigen kunnen weliswaar niet zelf over alle uit hoofde van het InvStG vereiste informatie beschikken, maar het kan niet worden uitgesloten dat zij die informatie van de betrokken niet-ingezeten beleggingsfondsen kunnen verkrijgen en aan de Duitse belastingautoriteiten kunnen meedelen.

52      De inhoud, de vorm en de nauwkeurigheid waaraan de informatie moet voldoen die door de Duitse belastingplichtige die heeft ingeschreven op rechten van deelneming in een niet-ingezeten beleggingsfonds wordt verstrekt om in aanmerking te komen voor de transparante belasting, moeten worden bepaald door de belastingdienst zodat hij de belasting correct kan toepassen (zie naar analogie arrest Meilicke e.a., EU:C:2011:438, punt 45).

53      De bekendmaking van de informatie met betrekking tot de maatstaf van heffing en de controle ervan door een beroepsbeoefenaar die wettelijk gemachtigd is om belastingadvies te verstrekken, waaruit blijkt dat de gegevens zijn vastgesteld volgens de regels van het Duitse belastingrecht, garanderen, zoals het Finanzamt en de Duitse regering betogen, weliswaar de uniforme belasting van de belastingplichtigen die hebben ingeschreven op rechten van deelneming in eenzelfde beleggingsfonds.

54      Zoals de Europese Commissie aanvoert, kan die uniformiteit echter worden verzekerd door een interne uitwisseling van de informatie binnen de Duitse belastingdienst.

55      Voorts kunnen de belastingautoriteiten van de lidstaat van heffing uit hoofde van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (PB L 336, blz. 15), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/106/EG van de Raad van 16 november 2004 (PB L 359, blz. 30), die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van kracht was, en richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG (PB L 64, blz. 1) zich tot de autoriteiten van een andere lidstaat wenden teneinde elke inlichting te verkrijgen die noodzakelijk blijkt te zijn om het juiste bedrag van de belasting van een belastingplichtige te bepalen (zie in die zin arresten Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 101, en Meilicke e.a., EU:C:2011:438, punt 51).

56      Aangaande de administratieve last voor de belastingdienst van de lidstaat van heffing die voortvloeit uit de mogelijkheid voor belastingplichtigen om informatie te verstrekken om hun opbrengsten aan te tonen, zij opgemerkt dat de administratieve ongemakken op zich niet volstaan om een beperking van het vrije kapitaalverkeer te rechtvaardigen (zie in die zin arresten Commissie/Frankrijk, C-334/02, EU:C:2004:129, punt 29; Centro di Musicologia Walter Stauffer, C-386/04, EU:C:2006:568, punt 48, en Papillon, C-418/07, EU:C:2008:659, punt 54).

57      Een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding kan bijgevolg niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen of door de noodzaak van een doelmatige belastinginning, voor zover zij de belastingplichtige niet de mogelijkheid biedt om gegevens of informatie te verstrekken waaruit zijn werkelijke opbrengsten kunnen blijken.

58      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, volgens welke de niet-nakoming door een niet-ingezeten beleggingsfonds van de verplichtingen tot mededeling en tot bekendmaking van bepaalde informatie uit hoofde van die wettelijke regeling, die zonder onderscheid voor ingezeten en niet-ingezeten fondsen gelden, tot de forfaitaire belasting van de opbrengsten van de belastingplichtige uit dat beleggingsfonds leidt, voor zover die wettelijke regeling die belastingplichtige niet de mogelijkheid biedt om gegevens of informatie te verstrekken waaruit de werkelijke hoogte van die opbrengsten kan blijken.

 Kosten

59      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, volgens welke de niet-nakoming door een niet-ingezeten beleggingsfonds van de verplichtingen tot mededeling en tot bekendmaking van bepaalde informatie uit hoofde van die wettelijke regeling, die zonder onderscheid voor ingezeten en niet-ingezeten fondsen gelden, tot de forfaitaire belasting van de opbrengsten van de belastingplichtige uit dat beleggingsfonds leidt, voor zover die wettelijke regeling die belastingplichtige niet de mogelijkheid biedt om gegevens of informatie te verstrekken waaruit de werkelijke hoogte van die opbrengsten kan blijken.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.