Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

4.8.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 253/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 11 april 2014 — Radu Florin Salomie, Nicolae Vasile Oltean/Direcția Generală a Finanțelor Publice Cluj

(Zaak C-183/14)

2014/C 253/21

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Radu Florin Salomie, Nicolae Vasile Oltean

Verwerende partij: Direcția Generală a Finanțelor Publice Cluj

Prejudiciële vragen

1)

Kan een natuurlijke persoon die zich bij overeenkomst met andere natuurlijke personen heeft verenigd, welk maatschap, dat geen rechtspersoonlijkheid heeft en fiscaal niet is aangemeld noch is geregistreerd, is gesloten met het oog op de oprichting van een nog te bouwen onroerend goed (bouwverrichtingen) op een perceel dat tot het privévermogen van enkele contractanten behoort, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding als een btw-plichtige in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn (1) worden aangemerkt, indien de overdrachten van de gebouwen, die op tot het privévermogen van sommige medecontractanten behorende percelen zijn opgericht, op fiscaal gebied door de belastingadministratie aanvankelijk zijn beschouwd als verkopen die tot het beheer van het privévermogen van deze personen behoren?

2)

Dienen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen en de andere algemene rechtsbeginselen zoals die uit de btw-richtlijn voortvloeien, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding aldus te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale praktijk waarmee de belastingadministratie ten aanzien van de betrokken natuurlijke persoon eerst de inkomstenbelasting met betrekking tot de overdracht van tot het privévermogen behorende goederen toepast, om vervolgens, zonder dat sprake is van enige wijziging van de toepasselijke basisregeling, haar standpunt twee jaar later op basis van dezelfde feiten te wijzigen en diezelfde verrichtingen als een aan de btw onderworpen economische activiteit te kwalificeren waarvoor zij met terugwerkende kracht aanvullende rechten berekent?

3)

Dienen de artikelen 167, 168 en 213 van de btw-richtlijn, gelet op het vereiste van belastingneutraliteit, aldus te worden uitgelegd dat zij in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding eraan in de weg staan dat de belastingautoriteiten weigeren te erkennen dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de voorbelasting die op de door hem met het oog op de belastbare transacties verkregen goederen en diensten drukt, op de enkele grond dat de betrokkene op het tijdstip waarop die diensten zijn verleend, niet voor btw-doeleinden was geregistreerd?

4)

Dient artikel 179 van de btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat het in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding in de weg staat aan een nationale regeling die een belastingplichtige op wie de uitzonderingsregeling van toepassing is en die tardief de registratie voor btw-doeleinden heeft aangevraagd, de verplichting oplegt om de belasting te betalen die had moeten worden toegepast, zonder dat hem het recht wordt verleend om de voorbelasting af te trekken die voor elke belastbare periode aftrekbaar was, welk recht van aftrek nadien zal worden uitgeoefend via de btw-aangifte die wordt ingediend nadat de belastingplichtige is geregistreerd voor btw-doeleinden, wat mogelijkerwijs gevolgen heeft voor de berekening van de extra rechten?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).