Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Belangrijke juridische mededeling

|

61995C0221

Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 11 juli 1996. - Institut national d'assurances sociales pour travailleurs indépendants (Inasti) tegen Claude Hervein en Hervillier SA. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal du travail de Tournai - België. - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Vaststelling van toe te passen wetgeving - Werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst. - Zaak C-221/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-00609


Conclusie van de advocaat generaal


1 De prejudiciële vraag waarover het Hof in deze zaak uitspraak moet doen, is gesteld door de Arbeidsrechtbank te Doornik (België) in de voor haar aanhangige zaak tussen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (hierna: "RSVZ") enerzijds en C. Hervein en Hervillier SA anderzijds.

2 Uit de door de nationale rechter in het verwijzingsvonnis vermelde feiten blijkt dat Hervein, die de Franse nationaliteit bezit en in Frankrijk woont, gedurende een aantal jaren in dit land en in België nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft uitgeoefend. Hij oefende namelijk in Frankrijk de functie uit van algemeen directeur en gelijktijdig in België de functie van afgevaardigd bestuurder van Etablissements Hervillier SA, alsmede tot 6 oktober 1986 in beide landen de functie van bestuurder van Laines Anny Blatt SA en Laines Berger du Nord SA.

3 Het RSVZ, verzoeker in het hoofdgeding, is van oordeel dat Hervein in België werkzaamheden als zelfstandige uitoefent en in Frankrijk werkzaamheden in loondienst, zodat hij geacht moet worden onder het Belgisch stelsel van sociale zekerheid voor zelfstandigen te vallen en het zowel van hem als van Hervillier SA betaling van de desbetreffende bijdragen vorderde met ingang van 1 juli 1982, de datum van inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 1390/81(1) (hierna: "verordening nr. 1390/81"), waarbij verordening (EEG) nr. 1408/71(2) (hierna: "verordening nr. 1408/71") werd uitgebreid tot zelfstandigen en hun gezinsleden, tot zijn ontslag uit deze functies eind 1986, dat wil zeggen een bedrag van in totaal 1 588 489 BFR.

4 Verweerders verzetten zich tegen deze vordering en stellen dat bestuurders van vennootschappen volgens de Franse wettelijke regeling voor de sociale verzekering weliswaar worden gelijkgesteld met een werknemer, doch daardoor hun hoedanigheid van zelfstandige niet verliezen en als zodanig moeten worden beschouwd wanneer zij niet door een band van ondergeschiktheid met de onderneming zijn verbonden.

5 De door de Arbeidsrechtbank te Doornik gestelde prejudiciële vraag luidt als volgt:

"Doelt $werkzaamheden anders dan in loondienst', met name in artikel 14 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, in het bijzonder op de werkzaamheden die door een onderdaan van een Lid-Staat als zelfstandige worden uitgeoefend?"

De gemeenschapsbepalingen

6 In artikel 1 van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2001/83(3) (hierna: "verordening nr. 2001/83"), wordt bepaald:

"Voor de toepassing van deze verordening:

a) wordt onder $werknemer' en onder $zelfstandige' respectievelijk verstaan ieder:

i) die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid dat op werknemers of zelfstandigen van toepassing is;

(...)"

7 Titel II van de verordening, zoals aangevuld bij verordening nr. 1390/81 en gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, bevat een volledig stelsel van conflictregels teneinde te bepalen welke wetgeving van toepassing is op de personen die onder haar werkingssfeer vallen. Het algemene beginsel, zoals vastgelegd in artikel 13, lid 1, is dat de werknemer slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat is onderworpen. Deze bepaling luidt:

"1. Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld."

8 Artikel 14 bis, lid 2, van verordening nr. 1408/71, dat de verwijzende rechter uitgelegd wenst te zien, luidt als volgt:

"2. Op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, is de wetgeving van de Lid-Staat van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die Lid-Staat uitoefent. Indien hij geen werkzaamheden uitoefent op het grondgebied van de Lid-Staat waar hij woont, is de wetgeving van de Lid-Staat van toepassing op het grondgebied waarvan hij zijn hoofdwerkzaamheden verricht (...)"

9 Artikel 14 quater bevat de bijzondere regels voor personen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een Lid-Staat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere Lid-Staat uitoefenen. In de versie die gold ten tijde van de feiten in de onderhavige zaak(4), luidde deze bepaling als volgt:

"1. Op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een Lid-Staat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere Lid-Staat uitoefent:

a) is, onder voorbehoud van het bepaalde sub b, de wetgeving van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent;

b) is, in de in bijlage VII genoemde gevallen, de wetgeving van toepassing van ieder van deze Lid-Staten voor wat de op hun grondgebied uitgeoefende werkzaamheden betreft.

2. De wijze van toepassing van lid 1, sub b, zal in een op voorstel van de Commissie door de Raad vast te stellen verordening worden bepaald."

10 In artikel 14 quinquies wordt bepaald:

"1. De (...) in artikel 14 quater, sub 1 a, bedoelde persoon wordt voor de toepassing van de wetgeving welke is vastgesteld overeenkomstig deze bepalingen, aangemerkt alsof hij zijn volledige beroepswerkzaamheden uitoefende op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat."

11 In Bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 wordt, voor zover hier van belang, bepaald:

"(Toepassing van artikel 14 quater, lid 1, sub b)

Gevallen waarin op een persoon gelijktijdig de wetgeving van twee Lid-Staten van toepassing is:

1. Uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst in België en van werkzaamheden in loondienst in een andere Lid-Staat, behalve Luxemburg (...)"

12 In deze prejudiciële procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door verweerders in het hoofdgeding, de Belgische en de Franse regering, alsmede de Commissie.

13 Hervein en Hervillier SA verklaren, dat de werkzaamheden die Hervein in Frankrijk en België heeft uitgeoefend gedurende de periode waarover het RSVZ bijdragen vordert, werkzaamheden anders dan in loondienst waren, aangezien Hervein, omdat hij in alle gevallen bestuursfuncties in verschillende vennootschappen uitoefende, niet door een arbeidscontract was gebonden, aangezien de voor het arbeidscontract kenmerkende band van ondergeschiktheid ontbrak. Zij voegen daaraan toe, dat de Franse wettelijke regeling betreffende de sociale zekerheid bestuurders van vennootschappen voor de aansluiting, bijdragen en dekking op het gebied van de sociale zekerheid weliswaar gelijkstelt met werknemers in loondienst, doch dat zij hun hoedanigheid van zelfstandige daardoor niet verliezen. Bijgevolg zijn zij van oordeel, dat de situatie van Hervein wordt gedekt door het bepaalde in artikel 14 bis, lid 2, van verordening nr. 1408/71, volgens hetwelk op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont van toepassing is, indien hij, zoals in casu, een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die Lid-Staat uitoefent, zodat zij van mening zijn dat hij enkel aan de Franse wettelijke regeling is onderworpen.

Zij geven in overweging, op de prejudiciële vraag te antwoorden dat "werkzaamheden anders dan in loondienst" in artikel 14 bis, lid 2, van verordening nr. 1408/71 doelt op de werkzaamheden die door een onderdaan van een Lid-Staat als zelfstandige worden uitgeoefend.

14 De Belgische regering wijst in haar opmerkingen er met nadruk op dat in verordening nr. 1408/71 een definitie van de begrippen werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst ontbreekt, hoewel deze begrippen voorkomen in de artikelen 13 en 14 bis van verordening nr. 1408/71, die bepalen welke wetgeving van toepassing is op de verschillende categorieën van personen die binnen haar werkingssfeer vallen. Haars inziens kan bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht op dit gebied enkel het stelsel van sociale zekerheid waarbij iemand in zijn land is aangesloten als criterium worden gehanteerd om te bepalen of hij werknemer dan wel zelfstandige is. In casu heeft verweerder de Franse nationaliteit en erkent hij dat hij in Frankrijk is aangesloten bij het stelsel van sociale zekerheid voor werknemers. Bijgevolg moet hij ook voor de toepassing van verordening nr. 1408/71 als zodanig worden beschouwd.

De Belgische regering voegt daaraan nog toe, dat gelet op artikel 1, sub s, van verordening nr. 1408/71, volgens hetwelk "onder $tijdvakken van arbeid' en $tijdvakken van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden' worden verstaan de tijdvakken welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij door deze wetgeving als gelijkwaardig met tijdvakken van arbeid of met tijdvakken van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden zijn erkend", moet worden geconcludeerd dat de wettelijke regelingen van de Lid-Staten bepalen of werkzaamheden als werkzaamheden in loondienst dan wel als werkzaamheden anders dan in loondienst worden aangemerkt, en dat niets eraan in de weg staat dat deze werkzaamheden in de ene Lid-Staat aan een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers zijn onderworpen en in een andere Lid-Staat aan een stelsel voor zelfstandigen.

Zij geeft in overweging, aan de verwijzende rechter te antwoorden dat "werkzaamheden anders dan in loondienst" in artikel 14 bis, lid 2, van verordening nr. 1408/71 doelt op de werkzaamheden die door iemand als zelfstandige worden uitgeoefend en als zodanig worden beschouwd door de wettelijke regeling van de Lid-Staat waar hij deze werkzaamheden uitoefent, en dat de wijze waarop werkzaamheden in een Lid-Staat worden gekwalificeerd, geen enkele invloed dient te hebben op de wijze waarop dezelfde werkzaamheden in een andere Lid-Staat worden gekwalificeerd.

15 De Franse regering merkt op, dat het antwoord dat het Hof zal geven op de vraag, zoals deze door de nationale rechter is geformuleerd, voor hem van weinig nut zal zijn bij de toepassing van het gemeenschapsrecht ter beslechting van het aan hem voorgelegde geschil, aangezien niet moet worden uitgemaakt of de betrokkene werknemer in loondienst is, doch het gaat om de toepassing op werknemers, zelfstandigen en hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, van de relevante gemeenschapsbepalingen, die de nationale stelsels van sociale zekerheid cooerdineren.

Volgens haar poneert artikel 51 EG-Verdrag het beginsel van de cooerdinatie van de wettelijke regeling inzake de sociale zekerheid van de Lid-Staten, die een grote vrijheid wordt gelaten om hun stelsels van sociale bescherming te organiseren, in het bijzonder met betrekking tot het recht of de verplichting tot aansluiting en de voorwaarden waaronder recht op de uitkeringen ontstaat. Bijgevolg blijven de verschillen tussen de stelsels van de verschillende Lid-Staten bestaan en zijn de rechten van de betrokkenen eveneens verschillend, al naar gelang van de staat waar zij verzekerd zijn.

Bij het onderzoek van deze zaak merkt de Franse regering op, dat evenals op degene die gelijktijdig op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden in loondienst uitoefent - de situatie welke wordt geregeld in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 1408/71 - of werkzaamheden anders dan in loondienst - het geval dat wordt geregeld in artikel 14 bis, lid 2 -, op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uitoefent, overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 quater, sub a, de wetgeving van één enkele Lid-Staat van toepassing is, tenzij het om een van de sub b van dit artikel bedoelde gevallen gaat, wanneer de werkzaamheden worden uitgeoefend in twee Lid-Staten welke in bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 worden genoemd, in welk geval de betrokkene aan de wetgeving van deze beide staten is onderworpen.

Aangezien dit het geval is bij de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst in België en van werkzaamheden in loondienst in een andere Lid-Staat, behalve Luxemburg, moet overeenkomstig de toepasselijke gemeenschapsbepalingen worden geconcludeerd dat de betrokkenen gelijktijdig als werknemer aan de Franse sociale-zekerheidswetgeving is onderworpen en als zelfstandige aan de Belgische wetgeving.

De Franse regering geeft in overweging, aan de nationale rechter te antwoorden dat "werkzaamheden anders dan in loondienst" in artikel 14 bis, lid 2, van verordening nr. 1408/71 doelt op de werkzaamheden die worden uitgeoefend door eenieder op wie de definitie van "zelfstandige" in artikel 1 van verordening nr. 1408/71 van toepassing is.

16 De Commissie hecht voor de toepassing van titel II van verordening nr. 1408/71 een zeer groot gewicht aan het onderscheid tussen "werkzaamheden in loondienst" en "werkzaamheden anders dan in loondienst". In dit geval moet, om uit te maken of de artikelen van titel II van verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn op Hervein en derhalve, aan welke sociale-zekerheidswetgeving hij onderworpen is, eerst worden bepaald, of hij zijn beroepswerkzaamheden in loondienst dan wel anders dan in loondienst uitoefent.

Gelet op het feit dat deze beide begrippen niet in verordening nr. 1408/71 worden gedefinieerd, stelt de Commissie voor, uit te gaan van de definities van "werknemer" en "zelfstandige" in artikel 1 van deze verordening, volgens welke als zodanig moeten worden beschouwd diegenen die zijn verzekerd krachtens een door de wetgeving van een Lid-Staat vastgesteld stelsel van sociale zekerheid dat van toepassing is op werknemers of zelfstandigen. De aard van de uitgeoefende werkzaamheden zou in dit verband dus niet van belang zijn. Volgens de Commissie wordt de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 bepaald op basis van het stelsel van sociale zekerheid waarbij iemand is aangesloten, en niet op basis van de meer specifieke begrippen van het arbeidsrecht.

Aangezien bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de wetgeving van elke Lid-Staat dient te bepalen, onder welke voorwaarden iemand zich kan aansluiten of verplicht is aangesloten bij een stelsel van sociale zekerheid of een tak van dit stelsel, zal de oplossing moeten worden gevonden op basis van het nationale recht dat in het concrete geval van toepassing is.

17 Volgens de Commissie valt het begrip werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag, dat een communautaire betekenis heeft en moet worden gedefinieerd op basis van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding, niet samen met het begrip dat hiervóór is gesuggereerd voor de toepassing van verordening nr. 1408/71. Dit is te verklaren door het feit dat artikel 48 van het Verdrag de migrerende werknemers bepaalde communautaire rechten verleent, zodat tot een communautaire definitie moet worden gekomen waarmee kan worden bepaald aan wie deze rechten toekomen. Artikel 51 van het Verdrag beperkt zich daarentegen ertoe, de nationale stelsels van sociale zekerheid te cooerdineren. Bij het bepalen van de personen die zich op de cooerdinatiebepalingen in verordening nr. 1408/71 kunnen beroepen, zal derhalve in elk geval moeten worden bepaald, wie bij deze stelsels zijn aangesloten. Bijgevolg zal het dus de aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid van een Lid-Staat, van toepassing op werknemers of zelfstandigen, zijn, waardoor de betrokkene onder de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

Tot slot van haar opmerkingen verklaart de Commissie, dat om vast te stellen of het bij de onderhavige werkzaamheden om het ene soort dan wel om het andere soort gaat, zal moeten worden nagegaan of deze werkzaamheden in de Lid-Staat op het grondgebied waarvan deze worden uitgeoefend, voor de aansluiting bij zijn stelsel van sociale zekerheid als werkzaamheden in loondienst dan wel als werkzaamheden anders dan in loondienst worden beschouwd, en stelt zij voor aan de nationale rechter te antwoorden, dat voor de toepassing van artikel 14 bis, lid 2, van verordening nr. 1408/71 als "werkzaamheden anders dan in loondienst" moeten worden beschouwd die werkzaamheden die als zodanig worden beschouwd door de sociale-zekerheidswetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend.

18 In de zaak De Jaeck(5), waarin de woorden "in loondienst" moeten worden uitgelegd voor de toepassing van titel II van verordening nr. 1408/71, heeft het Hof de Commissie verzocht een aantal vragen te beantwoorden, welke antwoorden ik relevant acht voor de beslissing in onderhavige zaak.

In de eerste plaats verzocht het Hof haar, te preciseren of de begrippen personen die werkzaamheden in loondienst verrichten en personen die werkzaamheden anders dan in loondienst verrichten in titel II van de verordening op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd als de definities van "werknemer" en "zelfstandige" in artikel 1, sub a. In de tweede plaats verzocht het haar om voorbeelden te geven ter verduidelijking van haar verklaring dat indien voor de toepassing van titel II van de verordening voor de definitie van de begrippen werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst het arbeidsrechtelijk criterium zou worden gehanteerd, het in bepaalde gevallen onmogelijk zou zijn, de conflictregels toe te passen op een persoon die binnen de personele werkingssfeer van de verordening valt.

19 Met betrekking tot de eerste vraag verklaart zij dat om uit te maken of iemand als werknemer, als zelfstandige of als geen van beide moet worden beschouwd, de volgende vragen moeten worden beantwoord: in de eerste plaats, of de betrokkene binnen de personele werkingssfeer van de verordening valt (titel I); zo ja, welke wetgeving op hem van toepassing is (titel II), waarbij dit een andere wetgeving kan zijn dan die op grond waarvan hij als werknemer of als zelfstandige is aangemerkt(6), en ten slotte, of ingevolge deze wetgeving de betrokkene verzekerd is als werknemer, als zelfstandige of in het geheel niet.(7)

Kortom, op het moment dat titel II wordt toegepast, is het nog niet mogelijk om uit te maken of de betrokkene voor de toepassing van de bepalingen van de verordening als werknemer dan wel als zelfstandige moet worden beschouwd. Daarom hanteert titel II deze begrippen niet, maar verwijst zij naar de aard van de uitgeoefende werkzaamheden, in afwachting van de definitieve kwalificatie door de via deze titel aangewezen wetgeving. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat iemand op het grondgebied van een Lid-Staat activiteiten anders dan in loondienst uitoefent, doch door de toepassing van de conflictregels slechts onderworpen is aan de wetgeving inzake sociale zekerheid van een andere Lid-Staat, op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent, in welk geval hij voor de toepassing van de andere bepalingen van de verordening niet als zelfstandige zal kunnen worden beschouwd.

20 In antwoord op de tweede vraag geeft zij de navolgende voorbeelden:

1) In de Duitse sociale-zekerheidswetgeving wordt een student verzekerd onder het stelsel van sociale zekerheid dat van toepassing is op werknemers. Op grond van artikel 1, sub a-i, van de verordening zijn deze personen dus te beschouwen als werknemers en vallen zij onder de personele werkingssfeer van deze verordening. Indien evenwel voor de toepassing van titel II een arbeidsrechtelijk criterium zou worden gehanteerd, zouden zij niet kunnen worden gekwalificeerd als personen die werkzaamheden al dan niet in loondienst uitoefenen, aangezien zij geen economische activiteit uitoefenen. Evenmin kan worden uitgemaakt, welke wetgeving gedurende een verblijf in een andere Lid-Staat op hen van toepassing zou zijn in de zin van verordening nr. 1408/71.

2) Indien de definitie van werknemer zou moeten worden gevolgd, die het Hof heeft gegeven voor de toepassing van artikel 48 van het Verdrag, zou iemand die slechts in zeer beperkte mate arbeid in loondienst uitoefent, zoals bijvoorbeeld de baan van twee dagen per week gedurende twee uur per dag van Kits van Heijningen, evenmin kunnen worden beschouwd als iemand die werkzaamheden al dan niet in loondienst uitoefent. In de desbetreffende zaak(8) gaf het Hof evenwel als zijn oordeel dat iemand binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, indien hij aan de voorwaarden van artikel 1, sub a, juncto artikel 2, lid 1, voldoet, ongeacht de hoeveelheid tijd die hij aan de uitoefening van zijn werkzaamheden besteed.

De Commissie verklaart concluderend, dat het sociaal-rechtelijk criterium de voorkeur verdient, omdat gebleken is dat in elke Lid-Staat zowel de rechtsleer als de rechtspraak er grote moeite mee heeft om voor de toepassing van het nationale arbeidsrecht een duidelijke grens te trekken tussen werknemers en zelfstandigen.

21 Ik deel de opvatting van de Franse regering, wanneer zij vaststelt dat het antwoord van het Hof op de vraag, zoals deze door de nationale rechter is geformuleerd, van weinig nut zal zijn bij de toepassing van het gemeenschapsrecht ter beslissing van het hoofdgeding. Daarom zal ik eerst de gestelde prejudiciële vraag beantwoorden om vervolgens de nationale rechter andere uitleggingsgegevens te verstrekken opdat hij het gemeenschapsrecht kan toepassen om het voor hem aanhangige geschil op te lossen.

22 Uit de formulering van de prejudiciële vraag leid ik af, dat de nationale rechter, gelet op het feit dat het begrip "werkzaamheden anders dan in loondienst" niet in verordening nr. 1408/71 wordt gedefinieerd, het Hof van Justitie verzoekt om deze leemte op te vullen door een communautaire definitie te geven van hetgeen onder dergelijke werkzaamheden moet worden verstaan, zoals het ook heeft gedaan met de begrippen "werknemer" in de zin van artikel 48 van het Verdrag en het begrip "persoon die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent" in de zin van artikel 52 van het Verdrag, of het begrip "een werknemer of een daarmede gelijkgestelde" in de zin van de communautaire regeling inzake sociale zekerheid.

Wat het eerste begrip betreft, is het vaste rechtspraak van het Hof, dat "het begrip werknemer een communautaire draagwijdte heeft en niet eng moet worden uitgelegd. Als werknemer kan slechts worden beschouwd degene die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en als tegenprestatie een beloning ontvangt."(9)

Deze definitie a contrario uitleggend, heeft het Hof zich in zijn recente arrest Asscher(10) op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden van de eiser in het hoofdgeding, die in Nederland de functie van directeur van een vennootschap uitoefende waarvan hij enig aandeelhouder was, niet werden uitgeoefend in het kader van een positie van ondergeschiktheid, weshalve hij niet kon worden aangemerkt als "werknemer" in de zin van artikel 48 van het Verdrag, maar als "persoon die een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent" in de zin van artikel 52 van het Verdrag.(11)

Met betrekking tot het derde begrip verklaarde het Hof in het arrest Unger(12), dat de uitdrukking "werknemer of een daarmede gelijkgestelde", gebruikt in verordening nr. 3(13) (hierna: "verordening nr. 3"), slechts betekenis heeft binnen het raam en de grenzen van het begrip "werknemer" voorkomend in het Verdrag, waarvan de verordening slechts een toepassing is; dat de genoemde uitdrukking, bedoeld als uitwerking van het begrip "werknemer" met het oog op de doelstellingen van verordening nr. 3, dus evenals dit begrip gemeenschapsrechtelijke betekenis heeft; dat, gesteld al dat de uitdrukking "werknemer of een daarmede gelijkgestelde" in de wetgeving van ieder der Lid-Staten zou voorkomen, zij mogelijk niet overal een vergelijkbare rol en functie heeft, zodat het onmogelijk is de inhoud ervan te bepalen door verwijzing naar overeenkomstige uitdrukkingen, voorkomend in de nationale wetgevingen, en dat het begrip "werknemer of een daarmede gelijkgestelde" dus een gemeenschapsrechtelijke inhoud heeft en al diegenen omvat die, onder welke benaming ook, als zodanig onder de onderscheiden nationale stelsels van sociale verzekering vallen. Dit in de rechtspraak genoemde beginsel werd opgenomen in verordening nr. 1408/71 en in concreto erkend in artikel 1, sub a, van deze verordening.

23 Het dilemma waarvoor de Arbeidsrechtbank te Doornik zich geplaatst ziet bij de toepassing van titel II van verordening nr. 1408/71 en met betrekking tot de beslissing welke van de beide mogelijke wettelijke regelingen, de Franse of de Belgische, van toepassing is op Hervein, is begrijpelijk. Een groot deel van de bepalingen die het stelsel van conflictregels van titel II van verordening nr. 1408/71 uitmaken, is namelijk bestemd om te bepalen welke wetgeving van toepassing is op "iemand die werkzaamheden in loondienst uitoefent" en op "iemand die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent", al naar gelang deze werkzaamheden in één of meer Lid-Staten worden uitgeoefend. Erkend moet worden dat de toepassing van deze bepalingen in de praktijk veel gemakkelijker zou zijn indien er een definitie van beide begrippen zou bestaan, die uniform van toepassing is in de Gemeenschap.

24 De wetgever heeft deze definitie tot dusverre evenwel nog niet gegeven, aangezien er, zoals ik heb aangegeven, geen voorkomt in de communautaire verordeningen inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers. Wat de rechtspraak betreft, ofschoon het Hof in het arrest Van Poucke(14) te kennen heeft gegeven dat de werkzaamheden die een binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallende persoon als ambtenaar verricht, werkzaamheden in loondienst in de zin van artikel 14 quater zijn, heeft het niet gedefinieerd wat in algemene zin onder deze werkzaamheden moet worden verstaan. Het deed dit evenmin in het arrest Van Roosmalen(15), waarin het verklaarde dat het begrip "zelfstandige" in de zin van artikel 1, sub a-iv, van verordening nr. 1408/71, dat het geval betreft van een vrijwillige verzekering, van toepassing is op eenieder die anders dan in dienstbetrekking of in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf beroepswerkzaamheden verricht of heeft verricht, in het kader waarvan hij vergoedingen ontvangt die hem in staat stellen geheel of gedeeltelijk in zijn levensonderhoud te voorzien, ook indien deze vergoedingen worden opgebracht door derden te wier behoeve een priester-missionaris werkzaam is.

25 Ik sluit mij aan bij de opvatting van de Commissie, dat voor de vraag of iemand onder de werkingssfeer van de verordening valt, beslissend is of de betrokkene is aangesloten bij een stelsel van sociale zekerheid van een Lid-Staat voor werknemers of voor zelfstandigen en dat voor de toepassing van de verordening bij de bepaling of werkzaamheden als in loondienst uitgeoefend dan wel als anders dan in loondienst uitgeoefend moeten worden aangemerkt, in elk geval moet worden beslist hoe deze werkzaamheden door de betrokken Lid-Staat worden aangemerkt wanneer hij zijn wetgeving inzake sociale zekerheid toepast.

26 Volgens vaste rechtspraak "staat het aan de nationale wetgever om de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of bij een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van de andere Lid-Staten".(16)

27 Desalniettemin wil ik eraan herinneren dat ofschoon de Lid-Staten in beginsel bevoegd zijn om de voorwaarden voor de aansluiting bij hun nationale stelsels van sociale zekerheid vast te stellen, zij niet de territoriale werkingssfeer van hun eigen wetgeving kunnen bepalen, daar dit in zijn geheel een vraag van gemeenschapsrecht is. In het arrest Ten Holder(17) verklaarde het Hof dat de bepalingen van titel II een volledig stelsel van conflictregels vormen, hetgeen ertoe leidt, dat de wetgevers der Lid-Staten niet meer bevoegd zijn om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van hun nationale wetgeving te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn, en het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren.

28 Op basis van deze overwegingen stel ik voor, aan de nationale rechter te antwoorden dat "werkzaamheden anders dan in loondienst" in artikel 14 bis, lid 2, van verordening nr. 1408/71 doelt op de werkzaamheden die door de wetgeving van de Lid-Staat op welks grondgebied zij worden uitgeoefend, voor de toepassing van zijn stelsel van sociale zekerheid als zodanig worden aangemerkt.

29 Indien in elk geval rekening moet worden gehouden met de kwalificatie als werkzaamheden in loondienst of als werkzaamheden anders dan in loondienst, die wordt gegeven door de sociale-zekerheidswetgeving van de Lid-Staat op welks grondgebied deze werkzaamheden worden uitgeoefend, oefent Hervein in onderhavige zaak bijgevolg werkzaamheden in loondienst uit in Frankrijk - omdat hij in deze Lid-Staat is aangesloten bij het stelsel voor werknemers - en gelijktijdig werkzaamheden anders dan in loondienst in België, omdat in de wetgeving van deze Lid-Staat wordt bepaald dat hij wegens de op het grondgebied van deze staat uitgeoefende werkzaamheden aangesloten dient te zijn bij het stelsel voor zelfstandigen.

30 Op deze basis kan de toepassing van de conflictregels in titel II van verordening nr. 1408/71 reeds worden onderzocht en kan worden bepaald welke wetgeving van toepassing is op Hervein. Zijn situatie wordt namelijk gedekt door het bepaalde in artikel 14 quater, dat bijzondere regels vaststelt voor personen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van één Lid-Staat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere Lid-Staat uitoefenen, en in het bijzonder door lid 1, sub b, van dit artikel, krachtens hetwelk, in de in bijlage VII genoemde gevallen, op deze personen de wetgeving van toepassing is van ieder van deze Lid-Staten wat de op hun grondgebied uitgeoefende werkzaamheden betreft, omdat België een van de gevallen is welke voorkomt in deze bijlage.

31 Overeenkomstig deze bepaling is Hervein gelijktijdig onderworpen aan de Franse wetgeving, wat de in Frankrijk uitgeoefende werkzaamheden betreft, op grond waarvan hij is aangesloten bij het stelsel voor werknemers van deze Lid-Staat, en aan de Belgische wetgeving, wat zijn in België uitgeoefende werkzaamheden betreft, op grond waarvan hij wordt geacht te zijn aangesloten bij het stelsel voor zelfstandigen en van hem in het kader van het hoofdgeding de desbetreffende bijdragen worden gevorderd. Dit betekent niet meer of minder dan dat Hervein krachtens artikel 14 quater, sub b, van verordening nr. 1408/71 en punt 1 van bijlage VII bij deze verordening zich moet aansluiten bij en bijdragen betalen aan stelsels van sociale zekerheid in twee Lid-Staten.

32 Het is duidelijk dat dit resultaat verbazingwekkend is. Om te beginnen, toen de communautaire regeling inzake sociale zekerheid voor migrerende werknemers was vervat in verordening nr. 3, heeft het Hof reeds in het arrest Nonnenmacher(18), toen het moest uitmaken of de dwingende toepasselijkheid van de wetgeving van de staat waar de werknemer werkzaam is, de toepasselijkheid van de wetgeving van elke andere Lid-Staat uitsluit, overwogen dat artikel 12 van deze verordening, dat voorkwam in titel II van de verordening, die evenals titel II van verordening nr. 1408/71 de conflictregels betreft ter bepaling van de wetgeving die van toepassing is op de binnen haar werkingssfeer vallende personen, slechts de toepassing van de wetgeving van een andere Lid-Staat dan die waarin de betrokkene werkzaam is, verbood, voor zover zij deze laatste verplichtte bijdragen te betalen aan een sociale verzekeringsinstantie, zonder dat dit hem een aanvullend voordeel opleverde ten aanzien van eenzelfde risico en eenzelfde periode. Ook in het arrest Van der Vecht(19) verklaarde het Hof, dat artikel 12 van verordening nr. 3 beoogt, elke cumulatieve toepassing van nationale wetgevingen, waardoor de sociale verzekeringslasten van de werknemers of van de werkgevers onnodig zouden kunnen worden verzwaard, te vermijden, en dat artikel 12 aan andere Lid-Staten dan die, op welks grondgebied de werknemer is tewerkgesteld, verbiedt op hem hun wettelijke regeling inzake sociale zekerheid toe te passen, wanneer zulks voor de werknemers of hun werkgevers een verzwaring van lasten mee zou brengen zonder dat dit gepaard gaat met een overeenkomstige aanvulling van de sociale zekerheid.

In de tweede plaats deed zich, zolang verordening nr. 1408/71 enkel van toepassing was op werknemers en hun gezinsleden, het fenomeen dat eenzelfde persoon was onderworpen aan de sociale wetgevingen van twee Lid-Staten, niet voor. De bepaling dienaangaande werd ingevoerd bij de - op 1 juli 1982 in werking getreden - verordening nr. 1390/81, waarbij verordening nr. 1408/71 werd uitgebreid tot zelfstandigen en hun gezinsleden. Zoals de Commissie zelf erkent in haar opmerkingen in de zaak De Jaeck(20), kwam die mogelijkheid zelfs niet voor in het door de Commissie bij de Raad ingediende voorstel. De aangekondigde regeling van de wijze van toepassing van lid 1, sub b, die volgens lid 2 van artikel 14 quater in een op voorstel van de Commissie door de Raad vast te stellen verordening diende te worden vastgesteld, is tot stand gekomen bij verordening nr. 3811/86(21), die in werking is getreden op 1 januari 1987.

33 Ik vraag mij af, in hoeverre deze regeling verenigbaar kan worden geacht met de beginselen betreffende het vrije verkeer van werknemers en het recht van vestiging, neergelegd in de artikelen 48 en 52 van het Verdrag, zoals uitgelegd door het Hof, dat diverse malen uitspraak heeft moeten doen over de toepassing van deze beginselen op casusposities die sterk lijken op de onderhavige, zij het met het verschil dat ten tijde waarop de feiten zich hebben voorgedaan waarover toen een oordeel werd uitgesproken verordening nr. 1390/81 nog niet in werking was getreden.

34 In de arresten Stanton(22) en Wolf e.a.(23) deed het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak over vragen die eveneens door Belgische rechters waren voorgelegd. Het eerste betrof het geval Stanton, van Britse nationaliteit, die arbeid in loondienst verrichte in het Verenigd Koninkrijk en uit dien hoofde bijdragen betaalde aan de Britse sociale-zekerheidsregeling voor loontrekkenden en die daarnaast bestuurder van een Belgische verzekeringsmaatschappij was, een dochtermaatschappij van zijn Britse werkgeefster. Op grond van die werkzaamheid werd hij door de Belgische autoriteiten ambtshalve aangesloten bij het eigen stelsel van sociale zekerheid voor zelfstandigen. Het RSVZ vorderde van Stanton en, als hoofdelijk aansprakelijke, van de verzekeringsmaatschappij betaling van de desbetreffende bijdragen. Het tweede arrest betrof het geval Wolf, van Duitse nationaliteit, die in de Bondsrepubliek Duitsland in loondienst werkzaam was als scheikundig ingenieur en gelijktijdig de functie van bestuurder van een in België gevestigde vennootschap vervulde. Het RSVZ vorderde uit hoofde van deze functie zowel van hem als van de Belgische onderneming betaling van de bijdragen voor het stelsel van sociale zekerheid voor zelfstandigen.

35 De betrokkenen verzochten om vrijstelling van de betaling van deze bijdragen krachtens het bepaalde in artikel 12, paragraaf 2, van koninklijk besluit nr. 38 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, volgens hetwelk de zelfstandige geen bijdrage verschuldigd is, indien zijn inkomsten als zelfstandige een bepaald maximum niet overschrijden en hij naast die werkzaamheden gewoonlijk en hoofdzakelijk een andere bezigheid uitoefent. Het RSVZ bracht hiertegen evenwel in, dat de in deze bepaling genoemde "andere beroepsbezigheid" enkel doelde op werkzaamheden in loondienst die onder een Belgische sociale-zekerheidsregeling vielen.

36 In deze beide arresten herinnert het Hof eraan dat "ingevolge artikel 52, eerste alinea, EEG-Verdrag de beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat moeten worden opgeheven en dat deze gemeenschapsbepaling volgens vaste rechtspraak van het Hof rechtstreekse werking heeft"; dat de vrijheid van vestiging niet enkel het recht inhoudt om binnen de Gemeenschap één vestiging te hebben, doch dat zij mede de mogelijkheid omvat, met inachtneming van de voor het beroep geldende gedragsregels, binnen de Gemeenschap meer dan één centrum van werkzaamheid in te richten en te behouden en dat "dit evenzeer geldt voor een in een Lid-Staat gevestigde loontrekkende, die daarnaast in een andere Lid-Staat als zelfstandige werkzaam wil zijn".(24)

In beide arresten wordt overwogen: "De verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van personen beogen (...), het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en staan in de weg aan een nationale regeling die deze onderdanen minder gunstig behandelt wanneer zij op het grondgebied van meer dan één Lid-Staat werkzaam willen zijn. De regeling van een Lid-Staat, krachtens welke personen vrijstelling van bijdragen als zelfstandige genieten wanneer zij in die Lid-Staat als hoofdberoep arbeid in loondienst verrichten, maar niet wanneer zij dat in een andere Lid-Staat doen, leidt tot een minder gunstige behandeling van de uitoefening van beroepswerkzaamheden buiten het grondgebied van die Lid-Staat. De artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag verzetten zich derhalve tegen een dergelijke regeling." Gelet op het feit, dat deze nationale bepaling geen bijkomende sociale bescherming verleent aan de betrokkenen, die zijn aangesloten bij de sociale-zekerheids- en pensioenregeling van de Lid-Staat waar zij hun hoofdberoep als loontrekkende uitoefenen, concludeert het Hof dat "de belemmering van de uitoefening van beroepswerkzaamheden in meer dan één Lid-Staat, dus in ieder geval niet uit dien hoofde gerechtvaardigd kan zijn".(25)

37 Recentelijk nog, in het arrest Kemmler(26), heeft het Hof geantwoord op de prejudiciële vraag van dezelfde Belgische rechterlijke instantie als waarvoor het geding tussen het RSVZ enerzijds en Hervein en Hervillier SA anderzijds aanhangig is. In die procedure vorderde het RSVZ van Kemmler betaling van de bijdragen aan de Belgische sociale-zekerheidsregeling voor zelfstandigen over 1981 en het eerste halfjaar van 1982. Evenals in de zaken Stanton en Wolf ging het om bijdragen over tijdvakken vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1390/81. Kemmler oefende het beroep van advocaat uit in Frankfurt en Brussel en weigerde deze bijdragen te betalen, op grond dat hij reeds was aangesloten bij de Duitse sociale-zekerheidsregeling voor zelfstandigen en aansluiting bij de Belgische sociale-zekerheidsregeling hem geen enkele extra sociale bescherming kon bieden. Hij was gedomicilieerd in Duitsland, maar woonde daarnaast gedurende een deel van het tijdvak waarover betaling van de bijdragen werd gevorderd, in België.

38 Aangezien verordening nr. 1390/81 niet van toepassing was in het geding tussen het RSVZ en Kemmler, moest de gestelde vraag uitsluitend met toepassing van artikel 52 van het Verdrag, betreffende het recht van vestiging, worden beantwoord, aangezien Kemmler in beide betrokken Lid-Staten een vaste en duurzame inrichting had.

39 Het Hof, dat dezelfde redenering volgde als in de arresten Stanton en Wolf, kwam in het arrest Kemmler tot dezelfde conclusie: "De regeling van een Lid-Staat, die personen die reeds als zelfstandige werkzaam zijn in een andere Lid-Staat, waar zij zijn gedomicilieerd en aangesloten zijn bij een sociale-zekerheidsregeling, ertoe verplicht aan de sociale-zekerheidsregeling voor zelfstandigen bij te dragen, leidt tot een minder gunstige behandeling van de uitoefening van beroepswerkzaamheden buiten het grondgebied van die andere Lid-Staat. Artikel 52 van het Verdrag verzet zich derhalve tegen een dergelijke regeling, tenzij er een passende rechtvaardiging voor zou bestaan." Evenals het geval was bij Stanton en Wolf, bood de betrokken regeling, op grond waarvan Kemmler verplicht was zich aan te sluiten bij en bijdragen te betalen aan de Belgische sociale-zekerheidsregeling voor zelfstandigen, de betrokkene geen extra sociale bescherming. Derhalve vervolgde het Hof, dat "de belemmering van de uitoefening van beroepswerkzaamheden buiten het grondgebied van een enkele Lid-Staat in geen geval uit dien hoofde gerechtvaardigd kan zijn", en antwoordde het de nationale rechter "dat artikel 52 van het Verdrag eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat personen die reeds als zelfstandige werkzaam zijn in een andere Lid-Staat, waar zij zijn gedomicilieerd en aangesloten zijn bij een sociale-zekerheidsregeling, verplicht aan de sociale-zekerheidsregeling voor zelfstandigen bij te dragen, wanneer die verplichting hun geen extra sociale bescherming biedt".(27)

40 Zowel de Raad als de Commissie is in het kader van de zaak De Jaeck(28) verzocht, hun opmerkingen te maken over de verenigbaarheid van artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 met de artikelen 48 tot en met 52 van het Verdrag, gelet op de rechtspraak van het Hof en in het bijzonder op het arrest Kemmler.(29) Ik ben van mening dat deze opmerkingen ook relevant zijn voor de beslissing in onderhavige zaak.

41 De Raad verklaart in de eerste plaats, dat hij in overeenstemming met de hem bij artikel 51 van het Verdrag toegekende politieke verantwoordelijkheid over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, op grond waarvan de toetsing door het Hof van de door de Raad in het kader van zijn eigen verantwoordelijkheid gemaakte beleidskeuzen beperkt dient te blijven tot een algemene toetsing aan de doelstelling.(30) In de tweede plaats verklaart hij, dat het Hof in zijn arrest Triches(31) oordeelde dat geen enkele verdragsbepaling afdoet aan de in artikel 51 aan de Raad toegekende vrijheid om, ter verwezenlijking van het daarin voorgeschreven doel, elke objectief gerechtvaardigde maatregel te kiezen, zelfs indien met de betrokken bepalingen niet elk risico van ongelijkheid tussen de werknemers als gevolg van de verschillen in de betrokken nationale stelsels wordt uitgesloten. Hij vervolgt dat een uitzondering als vervat in artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71, op het in artikel 13 van deze verordening neergelegde beginsel, dat degenen op wie de verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat zijn onderworpen, niet in strijd kan zijn met de artikelen 48 tot en met 52, tenzij de toepassing van het bewuste artikel zou leiden tot onbedoelde neveneffecten en/of praktische problemen waardoor de migrerende werknemers zich toch in een nadeliger positie zouden bevinden dan hun nationale concurrenten. Het is de Raad overigens niet bekend of in de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers toepassingsproblemen met het bewuste artikel aan de orde zijn gesteld.

Verder verklaart hij, dat het Hof in het arrest Kemmler(32) uitzonderingen op het vrij verkeer van werknemers aanvaardt, indien er sprake is van een "passende rechtvaardiging" of indien er sprake is van een "extra sociale bescherming". Wat de rechtvaardiging betreft, stelt hij dat artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 ten doel heeft, te vermijden dat personen die gelijktijdig activiteiten in loondienst en anders dan in loondienst uitoefenen op het grondgebied van twee Lid-Staten, lagere bijdragen zouden moeten betalen dan de personen die deze twee soorten van werkzaamheden uitoefenen op het grondgebied van eenzelfde Lid-Staat. Indien dit wel mogelijk zou zijn, zouden zij daardoor niet alleen over een niet objectief gerechtvaardigd concurrentievoordeel beschikken ten aanzien van hun concurrenten die hun werkzaamheden niet over twee Lid-Staten verdelen, maar zouden zij ook via het al dan niet frauduleus buiten de betrokken Lid-Staat brengen van loondienstactiviteiten een ongewilde aanzet geven tot een indirecte harmonisatie van de systemen van sociale zekerheid van de in bijlage VII bij de verordening genoemde Lid-Staten, hetgeen niet alleen in strijd zou zijn met het EG-Verdrag, maar uiteindelijk zou kunnen leiden tot een aantasting van de sociale-zekerheidsregelingen in de genoemde Lid-Staten, waardoor de tekorten zouden toenemen. Wat de extra sociale bescherming betreft, merkt hij op dat in een aantal gevallen de dubbele premieheffing, die wordt berekend over de in de betrokken Lid-Staat behaalde inkomsten, tot aanvullende sociale bescherming op het gebied van pensioenen en kinderbijslag kan leiden.

42 In antwoord op deze vraag van het Hof verklaart de Commissie, dat de bepalingen van artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 niet voorkwamen in het door haar bij de Raad ingediende voorstel (zij zijn het resultaat van een amendement binnen de Raad zelf). Zij preciseert dat de bedoeling van deze bepaling was, te vermijden dat personen die gelijktijdig activiteiten in loondienst uitoefenen in een Lid-Staat (bijvoorbeeld Frankrijk) en activiteiten anders dan in loondienst in een van de Lid-Staten die in bijlage VII worden genoemd (bijvoorbeeld België), niet de sociale bijdragen behoeven te betalen, die zij in de staat waarin zij de tweede activiteit uitoefenen zouden moeten betalen, indien beide activiteiten in deze staat werden uitgeoefend, waardoor zij over een concurrentievoordeel zouden beschikken ten aanzien van personen die beide werkzaamheden in deze staat uitoefenen. De Commissie laat het over aan de wijsheid van het Hof om uit te maken of deze in de genoemde bepaling vervatte afwijking van het beginsel volgens hetwelk op de werknemer een enkele wetgeving van toepassing is, verenigbaar is met de artikelen 48 tot en met 52 van het Verdrag.

43 Ik kan de argumenten van de Raad niet aanvaarden. In de overwegingen van verordening nr. 1390/81 wordt namelijk verklaard: "dat het vrije verkeer van personen, dat een van de fundamenten van de Gemeenschap vormt, niet alleen geldt voor werknemers, maar in het kader van het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten eveneens zelfstandigen betreft" (tweede overweging); "dat cooerdinatie van de stelsels van sociale zekerheid voor zelfstandigen nodig is om een van de doelstellingen van de Gemeenschap te bereiken" (derde overweging), alsook "dat aan zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, geen voldoende bescherming op het gebied van de sociale zekerheid kan worden gewaarborgd als alleen de nationale wettelijke regelingen worden toegepast; dat, ten einde de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten volledig effect te doen sorteren, tot cooerdinatie van de stelsels van sociale zekerheid voor zelfstandigen dient te worden overgegaan" (vijfde overweging).

44 Het laat zich evenwel gemakkelijk vaststellen dat met de inwerkingtreding van de communautaire regeling ter cooerdinatie van de stelsels van sociale zekerheid van de Lid-Staten voor zelfstandigen, de situatie van degenen die een activiteit als zelfstandige uitoefenen in België en activiteiten in loondienst uitoefenen in een andere Lid-Staat - behalve Luxemburg -, om een van de verschillende mogelijkheden te noemen die zich uit bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 laten afleiden, slechter is dan voordien, wanneer enkel de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen zouden kunnen worden toegepast: Stanton, Wolf en Kemmler behoefden zich enkel aan te sluiten bij en bijdragen te betalen aan één stelsel van sociale zekerheid, terwijl Hervein krachtens artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 verplicht is om zich aan te sluiten bij en bijdragen te betalen aan zowel het Franse stelsel van sociale zekerheid voor werknemers, als het Belgische sociale-zekerheidsstelsel voor zelfstandigen voor de in elk van beide landen uitgeoefende werkzaamheden.

45 De situatie van Stanton, Wolf en Kemmler verschilt van die van Hervein, voor zover voor de eersten de verplichting om zich aan te sluiten bij een tweede stelsel van sociale zekerheid in een Lid-Staat, terwijl zij reeds in een andere Lid-Staat waren aangesloten, een gevolg was van de toepassing van een nationale wettelijke regeling, in casu de Belgische, terwijl ten aanzien van Hervein deze zelfde verplichting wordt opgelegd door de communautaire regeling.

46 Gelet op het feit dat het Hof van oordeel is dat de artikelen 48 en 52 van het Verdrag eraan in de weg staan dat een wettelijke regeling van een Lid-Staat personen die in een andere Lid-Staat, waar zij gedomicilieerd zijn en zijn aangesloten bij een nationale sociale-zekerheidsregeling, reeds werkzaamheden al dan niet in loondienst uitoefenen, verplicht om bijdragen te betalen aan de sociale-zekerheidsregeling voor zelfstandigen, omdat zij een nadelige uitwerking hebben op de uitoefening van beroepswerkzaamheden buiten het grondgebied van deze Lid-Staat, kan mijns inziens slechts a fortiori worden geconcludeerd, dat de artikelen 48 en 52 zich ertegen verzetten dat deze zelfde effecten zich voordoen als gevolg van de toepassing van een verordening van de Raad.

47 In dit verband wil ik daaraan nog toevoegen dat het Hof in de arresten Stanton, Wolf en Kemmler de mogelijkheid lijkt te overwegen dat de belemmering van de uitoefening van beroepswerkzaamheden in meer dan één Lid-Staat gerechtvaardigd zou kunnen zijn ingeval de nationale regeling een zekere extra sociale bescherming zou bieden. Krachtens het beginsel van de hiërarchie der normen en met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 48 en 52 van het Verdrag, die de uitoefening van beroepswerkzaamheden op het gehele grondgebied van de Lid-Staten beogen te vergemakkelijken, is het evenwel in het geheel niet te rechtvaardigen, dat de Raad door gebruikmaking van zijn wetgevende bevoegdheid de gemeenschapsonderdanen in een nadeliger positie heeft gebracht wanneer zij hun werkzaamheden mede op het grondgebied van enige andere Lid-Staat willen gaan uitoefenen.

48 Ik geloof dat dit argument het zwaarst weegt bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de bepaling in geding met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag. Het is evenwel niet het enige argument. Op het tijdstip waarop de feiten zich voordeden, werden in bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 zes staten genoemd uit een Gemeenschap van tien leden.(33) In de gevallen van België, Denemarken (aldaar wonende personen), Frankrijk, Griekenland en Italië bleef degeen die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefende in één van deze Lid-Staten en werkzaamheden in loondienst in enige andere Lid-Staat, onderworpen aan de wetgeving van twee Lid-Staten. Voor Duitsland was dit beperkt tot de uitoefening van landbouwwerkzaamheden anders dan in loondienst. De Raad verklaart, dat deze regeling ten doel heeft te voorkomen dat personen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst in twee Lid-Staten uitoefenen, lagere bijdragen betalen dan personen die beide activiteiten in één Lid-Staat uitoefenen, waardoor zij een ongerechtvaardigd voordeel zouden kunnen genieten ten opzichte van hun concurrenten die hun activiteiten niet over twee Lid-Staten verdelen. Ik zal onmiddellijk aan de hand van het voorbeeld van de situatie van Hervein onderzoeken of artikel 14 quater, lid 1, sub b, dit doel nastreeft.

49 Zoals ik aan het begin van deze conclusie heb verklaard, oefende Hervein in Frankrijk, waar hij woonde, en in België gedurende een aantal jaren nagenoeg dezelfde werkzaamheden uit; hij oefende namelijk gelijktijdig de functies van algemeen directeur en van gedelegeerd bestuurder uit bij verschillende naamloze vennootschappen. Hij valt onder de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, aangezien vaststaat dat hij in Frankrijk was aangesloten bij het sociale-zekerheidsstelsel voor werknemers. In België is iemand die werkzaamheden uitoefent als de zijne, verplicht zich aan te sluiten bij een stelsel van zelfstandigen.

Bij de toepassing van titel II van de verordening ter bepaling welke wetgeving van toepassing is, is het licht voor te stellen, dat zijn situatie wordt gedekt door artikel 14 quater. Zonder lid 1, sub b, van dit artikel en bovengenoemde bijlage VII zou op Hervein enkel de Franse sociale-zekerheidswetgeving van toepassing zijn, die hem als werknemer zou beschouwen en hem zou behandelen alsof hij zijn beroepswerkzaamheden volledig in Frankrijk uitoefende. Hetzelfde resultaat zou worden bereikt indien hij werkzaamheden anders dan in loondienst niet in België, doch in Duitsland zou uitoefenen, zolang dit geen landbouwwerkzaamheden zijn, of in Denemarken, indien hij niet in dit land zou wonen, of in het Verenigd Koninkrijk of Ierland om nog een paar voorbeelden te noemen. Daarentegen zou een situatie als de zijne relatief slechter uitvallen, indien hij deze werkzaamheden anders dan in loondienst in België wil gaan uitoefenen, zoals reeds is aangetoond, in Italië of in Griekenland, aangezien hij gelijktijdig aan de wetgeving van twee Lid-Staten zou worden onderworpen, hetgeen een dubbele aansluitings- en bijdrageverplichting met zich brengt, zij het voor de op elk grondgebied uitgeoefende werkzaamheden.

50 Het argument van de Raad, dat indien de bedoelde bepaling niet zou bestaan, iemand in de situatie van Hervein in een voordeliger positie zou verkeren dan zijn concurrenten die al hun werkzaamheden in eenzelfde Lid-Staat uitoefenen, omdat hij lagere bijdragen zou betalen, kan om verschillende redenen niet worden aanvaard: in de eerste plaats omdat mijn slotsom is, dat juist om dit resultaat te vermijden in artikel 14 quinquies, lid 1, wordt bepaald dat degeen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst in één Lid-Staat uitoefent en werkzaamheden anders dan in loondienst in een andere Lid-Staat, en die aan de wetgeving van de eerste is onderworpen, wordt aangemerkt alsof hij aldaar zijn volledige beroepswerkzaamheden uitoefent, en in de tweede plaats, omdat de berekening van de bijdragen van de ene Lid-Staat tot de ander sterk verschilt, zodat het om die reden nogal gewaagd lijkt om zonder meer te verklaren dat in alle gevallen de aansluiting bij één enkele Lid-Staat ertoe zou leiden dat het bedrag van de bijdragen lager uitvalt.

Dit argument van de Raad lijkt mij nog minder overtuigend in het licht van de wijzigingen die in verordening nr. 1408/71 zijn aangebracht bij verordening nr. 3811/86. Met ingang van de inwerkingtreding van deze laatste verordening op 1 januari 1987 is het namelijk, ofschoon degeen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst in één Lid-Staat uitoefent en werkzaamheden anders dan in loondienst in één van de in bijlage VII genoemde staten, onderworpen blijft aan de wetgeving van beide staten, in het geheel niet duidelijk of dit enkel het geval is voor de werkzaamheden die in elke Lid-Staat worden uitgeoefend, aangezien deze precisering in de beide streepjes van artikel 14 quater, sub b, is ingetrokken. Bovendien wordt iemand in deze situatie, volgens het bepaalde in het nieuwe lid 2 van artikel 14 quinquies, ter bepaling van de hoogte van de bijdrage aan het verzekeringsstelsel voor zelfstandigen op basis van de wetgeving van de Lid-Staat waarin hij de desbetreffende werkzaamheden uitoefent, behandeld alsof hij zijn werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van deze Lid-Staat uitoefende: een bepaling van deze inhoud kan bij de toepassing van de nationale wetgeving zowel tot een verlaging als tot een verhoging van de bijdrage leiden.

51 De Raad verklaart eveneens dat de reden is, dat moet worden voorkomen dat men zich aan de verplichte bijdrage aan een sociale-zekerheidsregeling voor zelfstandigen, bijvoorbeeld de Belgische, kan onttrekken door gewoonweg, door de grens te overschrijden, arbeid in loondienst in een andere Lid-Staat te zoeken. Ik ben bereid aan te nemen dat dit inderdaad de reden is waarom de Raad destijds het amendement in de tekst van de Commissie heeft aangebracht, doch, zoals ik reeds eerder heb aangetoond, belet deze bepaling uiteindelijk dat werkzaamheden buiten het grondgebied van een Lid-Staat worden uitgeoefend.

Hieraan wil ik nog toevoegen dat iemand die in België woont, alwaar hij arbeid in loondienst en arbeid anders dan in loondienst verricht, misschien in een vergelijkbare situatie zal verkeren indien hij in deze staat verblijft of krachtens artikel 14 quater, lid 1, sub b, zijn woonplaats naar Frankrijk verlegt om aldaar werkzaamheden in loondienst uit te oefenen, terwijl hij in België zijn werkzaamheden anders dan in loondienst blijft uitoefenen. Deze situatie zal daarentegen volstrekt anders zijn, indien iemand bijvoorbeeld in Duitsland woont, alwaar hij werkzaamheden in loondienst uitoefent en gelijktijdig werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent in Denemarken of in één van de andere Lid-Staten die niet voorkomen in de lijst van bijlage VII.

52 Bijgevolg moet ik concluderen dat deze bepaling, ongeacht het feit dat zij in bepaalde gevallen ertoe kan leiden dat de betrokkene aanvullende sociale bescherming op het gebied van pensioenrechten geniet, of dat de krachtens de wetgeving van elk der Lid-Staten verkregen rechten op overlijdensuitkeringen behouden blijven, niet alleen de uitoefening van beroepswerkzaamheden in verschillende Lid-Staten belemmert, doch ook de reeds uit de nationale wetgevingen zelf voortvloeiende dispariteiten versterkt en verplicht tot een verschil van behandeling van de onderdanen van de Lid-Staten, al naar gelang van de plaats waar zij van plan zijn deze werkzaamheden uit te oefenen.

53 Uit dit alles blijkt dat artikel 14 quater, lid 1, sub b, en bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 ongeldig moeten worden verklaard, voor zover daarin wordt bepaald dat op degeen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een Lid-Staat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een van de in deze bijlage genoemde Lid-Staten uitoefent, de wetgeving van elk van deze staten van toepassing is.

54 Het feit dat de nationale rechter in deze zaak een vraag van uitlegging heeft gesteld, belet het Hof niet om de geldigheid van een bepaling van een verordening te onderzoeken. In dit verband is het door het Hof in het arrest in zaak 16/65, Schwarze(34), neergelegde beginsel uiterst belangrijk. Het Hof heeft in dat arrest namelijk verklaard, dat "uit de redactie van de ... gestelde vragen blijkt dat [de verwijzende rechter] niet zozeer streeft naar het verkrijgen van een uitlegging van het Verdrag of van een handeling door een der gemeenschapsinstellingen verricht, dan wel van een prejudiciële uitspraak over de geldigheid van zodanige handeling, zulks op grond van de daartoe aan het Hof bij artikel 177, lid 1, sub b, toegekende competentie"; in zodanige gevallen is "het de taak van het Hof ... bedoelde rechter rechtstreeks van voorlichting te dienen zonder hem eerst te noodzaken zijn toevlucht te nemen tot zuiver dilatoire formaliteiten welke met de eigen aard der in artikel 177 geregelde procedures onverenigbaar zijn; dat een zodanig streng formalisme wellicht denkbaar is in gedingen tussen partijen wier rechten over en weer aan strikte regels zijn onderworpen, doch dat zulks niet geldt op het zeer bijzondere gebied van de door artikel 177 ingestelde rechterlijke samenwerking waarbij de nationale rechter en het Hof van Justitie ... geroepen zijn om rechtstreeks ... bij te dragen tot het vinden van een beslissing".(35)

55 Ook advocaat-generaal Darmon heeft zich in zijn conclusie in zaak C-37/89, Weiser, in deze zin uitgesproken: "het Hof [moet] de geldigheid van een algemeen verbindend voorschrift controleren, ook wanneer daar in de prejudiciële vraag niet om is verzocht, indien het Hof deze bepaling zo zou gaan uitleggen, dat men haar als ongeldig zou kunnen beschouwen".(36)

56 Dat is nu juist hetgeen het Hof in de loop van de jaren heeft gedaan. Bijvoorbeeld in de zaak Strehl(37), waarin een Belgische rechter had verzocht om uitlegging van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 en van besluit nr. 91 van de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers, onderzocht het Hof eerst de wettigheid van deze bepalingen en verklaarde het deze onverenigbaar met artikel 51 EEG-Verdrag; in de zaak Roquette Frères(38) verklaarde het Hof dat in zes van de door de nationale rechter gestelde prejudiciële vragen betreffende de uitlegging indirect eveneens werd gevraagd om de geldigheid van een aantal verordeningsbepalingen te beoordelen, die het Hof vervolgens onderzocht en ongeldig verklaarde; in zaak 20/85, Roviello(39), waarin de nationale rechter drie prejudiciële vragen had gesteld over de uitlegging van punt 15 van onderdeel C van bijlage VI bij verordening nr. 1408/71, legde het Hof de bepaling eerst uit om deze vervolgens ongeldig te verklaren; ook in zaak C-37/89, Weiser(40), waarin een Frans rechter een prejudiciële vraag stelde over de uitlegging van artikel 11, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, verklaarde het Hof dit artikel in zijn arrest ongeldig.

Hetzelfde gebeurde in de zaken 313/86, Lenoir(41), C-204/88, Paris(42) en C-117/88, Trend-Moden Textilhandel(43), waarin het Hof ambtshalve de geldigheid van de gemeenschapsbepalingen onderzocht om welker uitlegging de nationale rechter had gevraagd, waarbij overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid konden aantasten.

57 Wat de gevolgen van de ongeldigheid van artikel 14 quater, lid 1, sub b, en van bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 betreft, heeft het Hof reeds uitgemaakt dat "wanneer dwingende redenen dit rechtvaardigen, het Hof op grond van zijn beoordelingsvrijheid ingevolge artikel 174 van het Verdrag bevoegd is om in elk afzonderlijk geval concreet te bepalen, welke gevolgen van een nietig verklaarde regelgevende handeling in stand moeten blijven".(44)

Aangezien de arresten Stanton, Wolf en Kemmler(45), waarin het Hof de uitlegging van de artikelen 48 en 52 van het Verdrag heeft gegeven die ten grondslag ligt aan deze ongeldigverklaring, werden uitgesproken in 1988, wat de eerste twee betreft, en in 1996 wat het laatste betreft, en de feiten in deze hoofdgedingen in alle gevallen dateren van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1390/81 - waarbij zowel artikel 14 quater als bijlage VII in verordening nr. 1408/71 werd ingevoegd -, dient in onderhavige zaak bij uitzondering in aanmerking te worden genomen dat de Lid-Staten die met ingang van de inwerkingtreding van deze gemeenschapsbepaling op 1 juli 1982 degenen die reeds bij een sociale-zekerheidsregeling voor werknemers in een andere Lid-Staat waren aangesloten, verplichtten om zich aan te sluiten bij hun eigen sociale-zekerheidsregelingen voor zelfstandigen, twijfels konden koesteren omtrent de precieze omvang van hun verplichtingen op het gebied van het vrije verkeer van personen.

58 Onder deze omstandigheden geef ik het Hof in overweging om, evenals het heeft gedaan in het arrest Pinna(46), te verklaren dat dwingende overwegingen van rechtszekerheid, verband houdende met alle op het spel staande belangen, zowel publieke als private, in beginsel eraan in de weg staan dat de aansluiting en de krachtens artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 verschuldigde bijdragen over de tijdvakken, voorafgaande aan de uitspraak van het arrest, waarbij deze bepaling ongeldig wordt verklaard, weer in geding worden gebracht, behalve door werknemers of hun rechtverkrijgenden die reeds vóór deze datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een volgens het toepasselijke nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.

Conclusie

Gelet op voorgaande overwegingen, geef ik het Hof in overweging, de door de Arbeidsrechtbank te Doornik gestelde vraag te beantwoorden als volgt:

"$Werkzaamheden anders dan in loondienst' in artikel 14 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, doelt op de werkzaamheden die door de wetgeving van de Lid-Staat op welks grondgebied zij worden uitgeoefend, voor de toepassing van zijn stelsel van sociale zekerheid als zodanig worden aangemerkt."

Gelet op het hierboven ontwikkelde betoog, geef ik het Hof bovendien in overweging te verklaren:

"1) Artikel 14 quater, lid 1, sub b, en bijlage VII bij verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, moeten ongeldig worden verklaard, voor zover daarin wordt bepaald dat op degeen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een Lid-Staat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere Lid-Staat uitoefent, de wetgeving van elk van deze staten van toepassing is.

2) Op deze ongeldigheid kan geen beroep worden gedaan om de aansluiting en de krachtens de ongeldig verklaarde bepalingen verschuldigde bijdragen over de tijdvakken, voorafgaande aan de uitspraak van het arrest, waarbij deze bepaling ongeldig wordt verklaard, weer in geding te brengen, behalve door werknemers of hun rechtverkrijgenden die reeds vóór deze datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een volgens het toepasselijke nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend."

(1) - Verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981 houdende uitbreiding van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, tot zelfstandigen en hun gezinsleden (PB 1981, L 143, blz. 1).

(2) - Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).

(3) - Verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 tot wijziging en bijwerking van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen en van verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB 1983, L 230, blz. 6).

(4) - Bij verordening (EEG) nr. 3811/86 van de Raad van 11 december 1986 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen en van verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB 1986, L 355, blz. 5), die van toepassing was met ingang van 1 januari 1987, is dit artikel gewijzigd en aangevuld, om eveneens de gevallen te regelen waarin twee of meer werkzaamheden in loondienst en anders dan in loondienst op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten worden uitgeoefend.

(5) - Zaak C-340/94, voor het Hof aanhangig.

(6) - Dit is uitgemaakt in het arrest van 13 oktober 1993 (zaak C-212/92, Zinnecker, Jurispr. 1993, blz. I-5023). De betrokkene, een Duits onderdaan die in Duitsland woonde en voor ongeveer de helft van zijn tijd als zelfstandige werkte in deze Lid-Staat en voor de andere helft in Nederland, moest op grond van de Nederlandse wetgeving worden geacht onder de personele werkingssfeer van de verordening te vallen (titel I), terwijl op hem de wetgeving van de Lid-Staat van zijn woonplaats van toepassing was (artikel 14 bis van titel II).

(7) - In het arrest Zinnecker, aangehaald in voetnoot 5 supra, kwam het Hof tot de conclusie, dat de betrokkene niet verzekerd was in een van beide Lid-Staten, aangezien de Duitse wetgeving slechts in een vrijwillige verzekering voorzag voor personen die zich in deze situatie bevonden, en Zinnecker had besloten zich niet te verzekeren.

(8) - Arrest van 3 mei 1990 (zaak C-2/89, Kits van Heijningen, Jurispr. 1990, blz. I-1755).

(9) - Arresten van 26 februari 1992 (zaak C-3/90, Bernini, Jurispr. 1992, blz. I-1071, r.o. 14) en 21 juni 1988 (zaak 197/86, Brown, Jurispr. 1988, blz. 3205, r.o. 21).

(10) - Arrest van 27 juni 1996 (zaak C-107/94, Jurispr. 1996, blz. I-3089, r.o. 26).

(11) - Cursivering van mij.

(12) - Arrest van 19 maart 1964 (zaak 75/63, Jurispr. 1964, blz. 371, inz. blz. 385).

(13) - Verordening nr. 3 van de Raad der EEG inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (PB 1958, blz. 561).

(14) - Arrest van 24 maart 1994 (zaak C-71/93, Jurispr. 1994, blz. I-1101). Van Poucke oefende een dubbele beroepswerkzaamheid uit, namelijk als militair arts in België en als zelfstandig arts in Nederland. Van hem werd betaling van bijdragen aan de Belgische instellingen voor de sociale verzekeringen van zelfstandigen verlangd. Op grond van artikel 14 quater, lid 1, sub a, en artikel 14 quinquies, lid 1, werd hij, daar hij gelijktijdig werkzaamheden in loondienst uitoefende in België en werkzaamheden anders dan in loondienst in Nederland, op grond van deze laatste werkzaamheid aan de desbetreffende Belgische wetgeving onderworpen onder dezelfde voorwaarde alsof hij deze werkzaamheden anders dan in loondienst in België uitoefende.

(15) - Arrest van 23 oktober 1986 (zaak 300/84, Jurispr. 1986, blz. 3097). Ook In deze zaak ging het om de toepassing van de Nederlandse wetgeving. In punt I van bijlage I bij verordening nr. 1408/71, dat betrekking heeft op Nederland, wordt bepaald: "als zelfstandige in de zin van artikel 1, sub a, ii, van de verordening wordt aangemerkt degene die anders dan in dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent".

(16) - Arrest van 25 februari 1986 (zaak 254/84, De Jong, Jurispr. 1986, blz. 671, r.o. 13). Zie eveneens de arresten van 12 juli 1979 (zaak 266/78, Brunori, Jurispr. 1979, blz. 2705, r.o. 6); 24 april 1980 (zaak 110/79, Coonan, Jurispr. 1980, blz. 1445, r.o. 12); 23 september 1982 (zaak 275/81, Koks, Jurispr. 1982, blz. 3013, r.o. 9, en zaak 276/81, Kuijpers, Jurispr. 1982, blz. 3027, r.o. 14); 24 september 1987 (zaak 43/86, De Rijke, Jurispr. 1987, blz. 3611, r.o. 12); 18 mei 1989 (zaak 368/87, Hartmann Troiani, Jurispr. 1989, blz. 1333, r.o. 21), en 20 oktober 1993 (zaak C-297/92, Baglieri, Jurispr. 1993, blz. I-5211, r.o. 13).

(17) - Arrest van 12 juni 1986 (zaak 302/84, Jurispr. 1986, blz. 1821, r.o. 21).

(18) - Arrest van 9 juni 1964 (zaak 62/93, Jurispr. 1964, blz. 585, inz. blz. 599).

(19) - Arrest van 5 december 1967 (zaak 19/67, Jurispr. 1967, blz. 431, inz. blz. 443).

(20) - Aangehaald in voetnoot 5 supra.

(21) - Aangehaald in voetnoot 4 supra. Met ingang van haar inwerkingtreding had artikel 14 quater een nieuwe redactie en kwam daarin geen lid 2 meer voor.

(22) - Arrest van 7 juli 1988 (zaak 143/87, Jurispr. 1988, blz. 3877).

(23) - Arrest van 7 juli 1988 (gevoegde zaken 154/87 en 155/87, Jurispr. 1988, blz. 3897).

(24) - Aangehaald in de voetnoten 22 en 23 supra, r.o. 10-12.

(25) - Ibidem, r.o. 13-15.

(26) - Arrest van 15 februari 1996 (zaak C-53/95, Jurispr. 1996, blz. I-703).

(27) - Ibidem, r.o. 12-14.

(28) - Aangehaald in voetnoot 5 supra.

(29) - Aangehaald in voetnoot 26 supra.

(30) - De Raad citeert in dit verband het arrest van 5 oktober 1994 (zaak C-280/93, Duitsland/Raad, Jurispr. 1994, blz. I-4973, r.o. 89-91), dat is gewezen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

(31) - Arrest van 13 juli 1976 (zaak 19/76, Jurispr. 1976, blz. 1243, r.o. 18).

(32) - Aangehaald in voetnoot 26 supra, r.o. 12 en 13.

(33) - Bij de toetreding van Spanje en Portugal werd de lijst met beide staten aangevuld. Hetzelfde gebeurde bij de toetreding van Finland, Oostenrijk en Zweden.

(34) - Arrest van 1 december 1965 (Jurispr. 1965, blz. 1103).

(35) - Citaat uit de conclusie van advocaat-generaal Mancini van 22 januari 1987 (arrest van 7 juni 1988, zaak 20/85, Roviello, Jurispr. 1988, blz. 2805, inz. blz. 2822 en 2826).

(36) - Arrest van 14 juni 1990 (Jurispr. 1990, blz. I-2395, inz. blz. I-2411 van de conclusie).

(37) - Arrest van 3 februari 1977 (zaak 62/76, Jurispr. 1977, blz. 211, r.o. 10).

(38) - Arrest van 15 oktober 1980 (zaak 145/79, Jurispr. 1980, blz. 2917, r.o. 6).

(39) - Arrest aangehaald in voetnoot 35 supra.

(40) - Arrest aangehaald in voetnoot 36 supra.

(41) - Arrest van 27 september 1988 (Jurispr. 1988, blz. 5391).

(42) - Arrest van 13 december 1989 (Jurispr. 1989, blz. 4361).

(43) - Arrest van 7 maart 1990 (Jurispr. 1990, blz. I-631).

(44) - Arresten van 27 februari 1985 (zaak 112/83, Produit de maïs, Jurispr. 1985, blz. 719, r.o. 18) en 15 januari 1986 (zaak 41/84, Pinna, Jurispr. 1986, blz. 1, r.o. 26).

(45) - Aangehaald in respectievelijk de voetnoten 22, 23 en 26 supra.

(46) - Aangehaald in voetnoot 46 supra.