Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. MAZÁK

van 16 februari 2012 (1)

Gevoegde zaken C-611/10 en C-612/10

Waldemar Hudzinski

tegen

Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse

en

Jaroslaw Wawrzyniak

tegen

Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse

[verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Sociale zekerheid — Kinderbijslag — Artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 — Tijdelijke arbeid in andere lidstaat — Toepasselijke wetgeving — Recht van andere lidstaat dan bevoegde staat tot toekenning van kinderbijslag”





I –    Inleiding

1.        Bij twee afzonderlijke beschikkingen van 21 oktober 2010, ingekomen bij het Hof op 23 december 2010, heeft het Bundesfinanzhof (de Duitse federale belastingrechter) krachtens artikel 267 VWEU prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996(2), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005(3) (hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2.        De verwijzingen vonden plaats in twee gedingen, beide met betrekking tot aanspraken op kinderbijslag in Duitsland: in zaak C-611/10, in een geschil tussen Hudzinski, een Pools staatsburger die als seizoenarbeider in Duitsland heeft gewerkt, en de Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse (Arbeidsbureau — Kas voor gezinsbijslagen, Wesel), en in zaak C-612/10, in een geschil tussen Wawrzyniak, een Pool die als „gedetacheerd werknemer” in Duitsland heeft gewerkt, en de Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse (Arbeidsbureau — Kas voor gezinsbijslagen, Mönchengladbach).

3.        De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen in hoeverre een lidstaat die niet de bevoegde staat is en wiens wetgeving volgens verordening nr. 1408/71 niet de op een bepaalde werknemer toepasselijke wetgeving is, niettemin de bevoegdheid behoudt om aan die persoon een gezinsbijslag, zoals de kinderbijslag in kwestie, toe te kennen. Het Bundesfinanzhof verzoekt derhalve om opheldering van bepaalde aspecten van het arrest Bosmann, waarin het Hof weliswaar besliste dat Duitsland in de omstandigheden van dat geval niet gehouden was kinderbijslag toe te kennen, maar niettemin aantekende dat de woonstaat niet het recht ontzegd kan worden om aan op zijn grondgebied wonende personen een dergelijke uitkering toe te kennen.(4)

II – Juridische context

A –    Wetgeving van de Unie

4.        Voor zover in dit verband van belang, bepaalt artikel 13 van verordening nr. 1408/71, „Algemene regels”, inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving het volgende:

„1.      Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2.       Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

a)      is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

[...]”

5.        Artikel 14 van verordening nr. 1408/71, „Bijzondere regels voor personen in loondienst, met uitzondering van zeelieden”, bepaalt:

„Ten aanzien van de toepassing van de in artikel 13, lid 2, onder a), neergelegde regels gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:

1.a)      Op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming gedetacheerd wordt naar het grondgebied van een andere lidstaat teneinde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is;

[...]”

6.        Artikel 14 bis van verordening nr. 1408/71, „Bijzondere regels voor personen die anders dan in loondienst werkzaam zijn, met uitzondering van zeelieden”, bepaalt het volgende:

„Ten aanzien van de in artikel 13, lid 2, onder b), neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:

1.a)      Op degene die op het grondgebied van een lidstaat gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent en op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt;

[...]”

7.        Artikel 73 van verordening nr. 1408/71, „Werknemers in loondienst of zelfstandigen wier gezinsleden in een andere lidstaat dan de bevoegde staat wonen”, luidt:

„Onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI heeft de werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.”

B –    Nationale wetgeving

8.        § 62, lid 1, „Rechthebbenden”, van het Einkommensteuergesetz (Duitse federale wet op de inkomstenbelasting; hierna: „EStG”), bepaalt:

„Voor kinderen in de zin van § 63 heeft recht op kinderbijslag overeenkomstig deze wet:

1.       degene die in het binnenland zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft of

2.      degene die niet in het binnenland zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft, maar

a)      overeenkomstig § 1, lid 2, onbeperkt belastingplichtig is in de inkomstenbelasting, of

b)      overeenkomstig § 1, lid 3, wordt behandeld alsof hij onbeperkt belastingplichtig is in de inkomstenbelasting.”

9.        Voor zover hier van belang, bepaalt § 65 van het EStG het volgende:

„1.      Geen kinderbijslag wordt uitgekeerd voor een kind dat op een van de volgende uitkeringen recht heeft of zou kunnen hebben bij een aanvraag in die zin:

1.      [...]

2.      uitkeringen voor kinderen die in het buitenland worden toegekend en met de kinderbijslag of met een van de in punt 1 vermelde uitkeringen vergelijkbaar zijn;

3.      [...].

2.      Indien in de gevallen bedoeld in lid 1, eerste volzin, punt 1, het brutobedrag van de andere uitkering lager is dan de kinderbijslag overeenkomstig § 66, dan wordt kinderbijslag betaald ten belope van het verschil, mits dit minstens 5 EUR bedraagt.”

III – De procedures voor het Bundesfinanzhof en de prejudiciële vragen

A –    Zaak C-611/10

10.      Hudzinski is een Poolse staatsburger die in Polen als zelfstandige landbouwer werkt en daar sociaal verzekerd is.

11.      Van 20 augustus tot en met 7 december 2007 werkte hij als seizoenarbeider voor een tuinbouwbedrijf in Duitsland.

12.      Verzoeker werd op zijn verzoek voor het jaar 2007 overeenkomstig § 1, lid 3, EStG in Duitsland als onbeperkt belastingplichtig behandeld.

13.      Hudzinski verzocht overeenkomstig § 62 e.v. EStG om kinderbijslag ten bedrage van 154 EUR per maand voor elk van zijn twee kinderen voor de periode waarin hij als seizoenarbeider in Duitsland had gewerkt.

14.      De Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse wees zijn aanvraag af, evenals het daartegen gemaakte bezwaar. Een tegen deze afwijzing bij het Finanzgericht (belastingrechter) ingesteld beroep werd verworpen.

15.      Hudzinski stelde daarom tegen de beslissing van het Finanzgericht hogere voorziening in bij de verwijzende rechter.

16.      In het hoofdgeding betoogt Hudzinski met name dat uit het arrest Bosmann(5) volgt, dat een lidstaat die volgens die verordening niet de bevoegde staat is, op grond van de artikelen 13 e.v. van verordening nr. 1408/71 niettemin gezinsbijslag moet toekennen wanneer aan de desbetreffende nationaalrechtelijke voorwaarden — in dit geval § 62 e.v. EStG — wordt voldaan.

17.      De verwijzende rechter merkt dienaangaande op, dat zelfs na het arrest Bosmann(6), een andere lidstaat dan de krachtens artikel 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 bevoegde staat niet de mogelijkheid heeft om krachtens zijn nationale recht gezinsbijslag toe te kennen aan een persoon, tenzij deze persoon daardoor wegens de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer een juridisch nadeel zou ondervinden — waarvan in het geval van Hudzinski echter geen sprake is.

18.      Indien een lidstaat die niet de bevoegde lidstaat is, desalniettemin gezinsbijslagen mag toekennen, ongeacht of de uitoefening van het recht op vrij verkeer tot een juridisch nadeel leidt, vraagt de verwijzende rechter of hij die bevoegdheid dan ook heeft in de omstandigheden van het hoofdgeding, waar — in tegenstelling tot de situatie in de zaak Bosmann(7) — noch de belanghebbende noch zelfs maar zijn kinderen op het grondgebied van de niet bevoegde lidstaat wonen of daar hun gewone verblijfplaats hebben.

19.      Tegen deze achtergrond besloot het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

„Moet artikel 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat het de overeenkomstig deze bepaling niet bevoegde lidstaat hoe dan ook de bevoegdheid ontneemt om volgens zijn nationale recht gezinsbijslagen toe te kennen aan de slechts tijdelijk op zijn grondgebied tewerkgestelde werknemer, wanneer noch de werknemer zelf, noch zijn kinderen in de niet bevoegde staat wonen of daar hun gewone verblijfplaats hebben?”

B –    Zaak C-612/10

20.      Wawrzyniak is een Poolse staatsburger die samen met zijn vrouw en hun dochter in Polen woont, waar hij sociaal verzekerd is.

21.      Van februari tot december 2006 werkte Wawrzyniak in Duitsland als „gedetacheerd werknemer”. Voor het jaar 2006 werd hij samen met zijn echtgenote in Duitsland in de inkomstenbelasting aangeslagen.

22.      Voor de periode waarin hij in Duitsland werkte, vroeg Wawrzyniak kinderbijslag aan overeenkomstig § 62 e.v. EStG, ten bedrage van 154 EUR per maand voor zijn in 2005 geboren dochter. Gedurende diezelfde periode was de echtgenote van Wawrzyniak in Polen slechts verzekerd tegen ziektekosten en ontving zij daar kinderbijslag voor hun dochter ten bedrage van 48 PLN (ongeveer 12 EUR) per maand.

23.      De Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse wees de aanvraag van Wawrzyniak voor kinderbijslag op grond van § 62 e.v. EStG af, evenals het daartegen gemaakte bezwaar. Een beroep bij het Finanzgericht slaagde evenmin.

24.      In het hoofdgeding moet de verwijzende rechter beslissen op de hogere voorziening die Wawrzyniak tegen de beslissing van het Finanzgericht heeft ingesteld.

25.      Evenals Hudzinski betoogt Wawrzyniak in het hoofdgeding dat volgens het arrest Bosmann de nationaalrechtelijke bepalingen van § 62 e.v. EStG op zijn geval van toepassing zijn, niettegenstaande dat artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 de Duitse wetgeving niet als de op hem toepasselijke wetgeving aanwijst.

26.      Evenals in zijn verwijzingsbeschikking in zaak C-611/10 stelt het Bundesfinanzhof zich op het standpunt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een lidstaat die niet de krachtens de artikelen 13 e.v. van verordening nr. 1408/71 bevoegde staat is, niet de mogelijkheid heeft om Duitse kinderbijslag toe te kennen, zelfs al zou aan de voorwaarden van § 62 e.v. EStG worden voldaan.

27.      Het Bundesfinanzhof wijst er met name op dat, in tegenstelling tot het geval Bosmann(8), de uitoefening van het recht van vrij verkeer door Wawrzyniak hem niet op het verlies van rechten kwam te staan, aangezien hij eenvoudig aan de Poolse wetgeving onderworpen bleef. Bovendien heeft Wawrzyniak zijn verblijfplaats in Polen, waar hij woont met zijn vrouw en dochter.

28.      Het Bundesfinanzhof merkt voorts op dat, mocht een andere lidstaat dan de bevoegde staat niettemin krachtens zijn nationale recht gezinsbijslagen kunnen toekennen, zich de vraag voordoet in hoeverre de erkenning van die mogelijkheid afhangt van de voorwaarde dat er in de bevoegde lidstaat geen recht op vergelijkbare gezinsbijslagen bestaat, nu in de onderhavige zaak immers vaststaat dat voor de dochter van Wawrzyniak naar Pools recht gedurende de relevante periode recht aanspraak op gezinsbijslagen bestond en dat de uitkeringen in kwestie ook werkelijk waren betaald.

29.      Bovendien doet zich de vraag voor, zo moet worden aangenomen dat een andere lidstaat dan de volgens de artikelen 13 e.v. van verordening nr. 1408/71 bevoegde staat de mogelijkheid heeft om krachtens zijn nationale wetgeving gezinsbijslagen toe te kennen, of het Unierecht zich verzet tegen een bepaling als § 65, lid 1, punt 2, EStG, juncto § 65, lid 2, EStG, volgens welke voor een kind geen kinderbijslag kan worden uitgekeerd wanneer buiten Duitsland een vergelijkbare uitkering voor het kind wordt ontvangen. Volgens het Bundesfinanzhof zou het antwoord op deze vraag ontkennend moeten luiden, aangezien hiermee noch het recht van het vrij verkeer van werknemers noch een discriminatieverbod wordt geschonden.

30.      Ten slotte zou, in het geval dat het Unierecht niettemin in de weg zou staan aan toepassing van de genoemde bepalingen van het EStG, de kwestie van cumulatie van rechten dienen te worden opgelost.

31.      Tegen deze achtergrond besloot het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Moet artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat de overeenkomstig deze bepaling niet bevoegde lidstaat waar een werknemer wordt gedetacheerd en die ook niet de woonstaat van de kinderen van de werknemer is, hoe dan ook de bevoegdheid verliest om de gedetacheerde werknemer gezinsbijslagen toe te kennen, wanneer de werknemer door zijn detachering naar deze lidstaat geen juridisch nadeel ondervindt?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat de niet bevoegde lidstaat waar een werknemer wordt gedetacheerd, hoe dan ook slechts bevoegd is om gezinsbijslagen toe te kennen wanneer vaststaat dat in de andere lidstaat geen recht op vergelijkbare gezinsbijslagen bestaat?

3)      Indien ook deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

Staan dan gemeenschapsrechtelijke of Unierechtelijke bepalingen in de weg aan een nationale bepaling als § 65, lid 1, eerste volzin, punt 2, juncto § 65, lid 2, van het EStG, die een recht op gezinsbijslagen uitsluit wanneer vergelijkbare bijslagen in het buitenland moeten worden betaald of zouden moeten worden betaald indien deze werden aangevraagd?

4)      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:

Hoe moet de dan ontstane cumulatie van het recht in de bevoegde staat, die tegelijkertijd de woonstaat van de kinderen is, met het recht in de niet bevoegde staat, die ook niet de woonstaat van de kinderen is, worden opgelost?”

IV – Voeging

32.      Wegens de onderlinge verknochtheid van de zaken C-611/10 en C-612/10, heeft de president van het Hof de beide zaken bij beschikking van 14 februari 2011 gevoegd, zowel voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling als voor het arrest.

V –    Juridische analyse

A –    De vraag in zaak C-611/10 en de eerste en de tweede vraag in zaak C-612/10, met betrekking tot het recht van een andere lidstaat dan de bevoegde staat om kinderbijslag toe te kennen

33.      Met de vraag in zaak C-611/10 en de eerste en de tweede vraag in zaak C-612/10, die zich ertoe lenen gezamenlijk te worden besproken, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat deze zich ertegen verzetten dat een lidstaat wiens wetgeving volgens deze bepalingen niet toepasselijk is, overeenkomstig zijn nationale wetgeving gezinsbijslagen toekent aan een persoon die slechts tijdelijk op zijn grondgebied werkzaam is, respectievelijk daar is gedetacheerd, in omstandigheden als in de onderhavige zaken waarin noch de werknemer noch diens kinderen in die lidstaat hun gewone verblijfplaats hebben, de werknemer door de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer geen juridisch nadeel ondervindt en een aanspraak op kinderbijslag bestaat of zou kunnen bestaan in de bevoegde staat.

1.      Voornaamste argumenten van partijen

34.      Schriftelijke opmerkingen werden ingediend door Hudzinski en Wawrzyniak, alsmede door de Hongaarse en de Duitse regering en de Commissie. Deze partijen waren ook vertegenwoordigd ter terechtzitting van 6 december 2011.

35.      Hudzinski en Wawrzyniak betogen in wezen dat uit het arrest Bosmann(9) volgt, dat aan de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 een uitlegging moeten worden gegeven waarbij een andere lidstaat dan de bevoegde staat niet het recht wordt ontzegd om in situaties als in de onderhavige zaken kinderbijslag toe te kennen.

36.      Hudzinski en Wawrzyniak betogen dat de vaststelling van de toepasselijke wetgeving volgens verordening nr. 1408/71 niet de toepasselijkheid van de nationale wetgeving van een andere lidstaat uitsluit wanneer wordt voldaan aan de in die nationale wetgeving gestelde voorwaarden. Zij wijzen erop dat deze coördinatievoorschriften volgens de rechtspraak van het Hof migrerende werknemers niet hun rechten op socialezekerheidsuitkeringen mogen ontnemen of het bedrag ervan verminderen. De coördinatievoorschriften van verordening nr. 1408/71 zijn een waarborg dat de wetgeving van één enkele lidstaat als toepasselijk wordt aangewezen, maar zijn neutraal wat betreft de vraag of een lidstaat op grond van zijn nationale recht daarnaast nog en buiten het kader van verordening nr. 1408/71 gezinsbijslag mag toekennen. Het recht tot toekenning van gezinsbijslag van de andere lidstaat dan de bevoegde staat, staat of valt bovendien niet met het vervuld zijn van de voorwaarde dat de werknemer juridisch nadeel heeft ondervonden; evenmin is vereist dat de kinderen van de werknemer daar hun gebruikelijke verblijf hebben. Een andere uitlegging zou indruisen tegen het beginsel van het vrij verkeer van werknemers.

37.      Volgens Hudzinski en Wawrzyniak blijkt niet uit het arrest Bosmann(10), wat betreft het bestaan van aanspraken op vergelijkbare gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat, dat het Hof het ontbreken van zulke vergelijkbare aanspraken als noodzakelijke voorwaarde beschouwde voor een bevoegdheid van een andere dan de bevoegde lidstaat om gezinsbijslagen toe te kennen. Alleen de nationale wetgever zou de bevoegdheid hebben om regels vast te stellen ter zake van een dergelijke cumulatie van aanspraken.

38.      De Hongaarse regering deelt in wezen de zienswijze van Hudzinski en Wawrzyniak. Zij betoogt dat, zelfs wanneer de Duitse instanties volgens verordening nr. 1408/71 niet gehouden zijn om gezinsbijslag toe te kennen aan de betrokken werknemers, uit het arrest Bosmann(11) alsmede uit het doel en de algemene opzet van verordening nr. 1408/71 moet worden afgeleid, dat die instanties niet wordt belet om zulke bijslagen op grond van hun nationale wetgeving toe te kennen. Een lidstaat die niet de bevoegde staat is, is hiertoe evenwel naar Unierecht niet gehouden.

39.      De Duitse regering stelt daarentegen dat deze vragen ontkennend dienen te worden beantwoord, dat wil zeggen dat het Duitsland als niet-bevoegde lidstaat, op grond van de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 hoe dan ook niet is toegestaan in dergelijke situaties gezinsbijslagen toe te kennen.

40.      De onderbouwing van het betoog van de Duitse regering is in wezen drieledig. Ten eerste verwijst zij naar artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, volgens welke bepaling personen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat zijn onderworpen. Ten tweede is dit, aldus de Duitse regering, een fundamenteel beginsel, dat de grondslag vormt van verordening nr. 1408/71 en is bevestigd in vaste rechtspraak van het Hof.

41.      Ten derde dienen de omstandigheden in de onderhavige zaken te worden onderscheiden van die in de zaak Bosmann.(12) Zo was mevrouw Bosmann woonachtig in Duitsland en had derhalve in beginsel recht op kinderbijslag in die lidstaat — maar vervolgens verloor zij dit recht toen zij ging werken in Nederland. In de onderhavige zaken hebben Hudzinski en Wawrzyniak geen rechten of aanspraken verloren ten gevolge van hun tijdelijke arbeid in Duitsland: zij hebben eenvoudig geen nieuwe rechten verworven; bovendien is niet een andere wetgeving van toepassing geworden. In elk geval volgt uit het arrest Bosmann hooguit, dat Duitsland kinderbijslag mag toekennen wanneer het hiervoor kiest; in de situatie die zich in de onderhavige zaken voordoet, bestaat er echter geen aanspraak op grond van het nationale recht, zoals duidelijk blijkt uit § 65, lid 1, EStG.

42.      Ten slotte legt de Duitse regering de nadruk erop, dat het recht tot toekenning van gezinsbijslagen niet verder kan worden uitgebreid dan is vereist uit hoofde van de regels inzake de fundamentele vrijheden. Kon dit wel, dan zou het coördinatiestelsel van titel II van verordening nr. 1408/71 zijn nuttig effect worden ontnomen. Dit stelsel leidt noch tot discriminatie noch tot beperkingen vanuit het oogpunt van de artikelen 45 en 56 VWEU. Bovenal volgt uit de bepalingen inzake de fundamentele vrijheden geen regel die verplicht tot „toepassing van de meest gunstige wetgeving” en de burgers van de Unie de vrijheid zou geven om de voor hen meest voordelige wetgeving uit te kiezen. De regels van titel II van verordening nr. 1408/71 zijn erop gericht om aan de hand van objectieve criteria vast te stellen welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is op een werknemer of zelfstandige die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer.

43.      De Commissie stelt voor, de gestelde vragen te beantwoorden in de zin dat de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 een lidstaat die niet de bevoegde staat is, niet verplichten tot toekenning van gezinsbijslagen in situaties als hier aan de orde.

44.      De Commissie wijst in het bijzonder erop dat de omstandigheden van Hudzinski en Wawrzyniak aanzienlijk verschillen van die op basis waarvan het Hof het arrest Bosmann heeft gewezen.(13) Zo hebben, in tegenstelling tot mevrouw Bosmann, Hudzinski noch Wawrzyniak hun recht op kinderbijslag in Polen verloren; voorts heeft geen van beiden nadeel ondervonden door de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer.

45.      Volgens de Commissie is het niet volstrekt ondenkbaar dat het Hof, naar analogie met specifieke bij verordening nr. 1408/71 voorziene situaties, oordeelt dat er in zaken als deze meer dan één bevoegde staat is en dat zich ook een cumulatie van aanspraken op uitkeringen kan voordoen. De Commissie waarschuwt echter voor een dergelijke benadering, omdat die niet de juridische situatie weergeeft zoals die thans geldt uit hoofde van verordening nr. 1408/71, of van de nieuwe verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(14), en derhalve misleidend kan zijn voor de burgers van de Unie.

2.      Beoordeling

46.      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd, dat titel II van verordening nr. 1408/71, waartoe de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, behoren, de algemene regels bevat om vast te stellen welke wetgeving van toepassing is op werknemers of zelfstandigen die, onder verschillende omstandigheden, gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer.(15)

47.      In dat verband vormen de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 beide een uitzondering op de in artikel 13, lid 2, sub a, daarvan vervatte regel, volgens welke een werknemer is onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat op wiens grondgebied hij in loondienst werkzaam is (de lex loci laboris-regel), voor zover zij bepalen dat op personen die gedetacheerd zijn om arbeid te verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat of die op tijdelijke basis arbeid verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat, de socialezekerheidswetgeving van toepassing blijft van de lidstaat waar de onderneming waaraan zij normaal verbonden zijn is gevestigd, respectievelijk waar zij gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst verrichten, in plaats van de overeenkomstige wetgeving van de lidstaat waar zij gedurende de periode in kwestie feitelijk werkzaam zijn.(16)

48.      Ik merk op dat de vooronderstelling waarop de gestelde vragen berust, namelijk dat Hudzinski onder artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 valt en Wawrzyniak onder artikel 14 bis, lid 1, sub a, daarvan, in wezen niet is betwist, wat betekent dat de wetgeving van Polen in beide gevallen als voor de verstrekking van kinderbijslag toepasselijk wordt aangewezen en dat dientengevolge in de context van het coördinatiestelsel van titel II van verordening nr. 1408/71 niet Duitsland maar Polen de bevoegde lidstaat is.

49.      Met de vraag in zaak C-611/10 en de eerste en de tweede vraag in zaak C-612/10 wordt derhalve niet méér beoogd dan te vernemen of Duitsland, ondanks dat het niet de bevoegde lidstaat is, ingevolge het arrest Bosmann(17) niettemin toch de mogelijkheid heeft om in de onderhavige omstandigheden kinderbijslag toe te kennen.

50.      In dat opzicht dient in de eerste plaats eraan te worden herinnerd dat, naar vaste rechtspraak, de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 tot doel hebben de betrokken werknemers aan de socialezekerheidsregeling van één enkele lidstaat te onderwerpen, om de samenloop van toepasselijke nationale wetgevingen en de daarmee gepaard gaande verwikkelingen te vermijden. Dit beginsel vindt toepassing in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat bepaalt dat de werknemer op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen is.(18)

51.      In het arrest Bosmann concludeerde het Hof, na de genoemde rechtspraak te hebben aangehaald, aan de hand van de lex loci laboris-regel van artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 dat de wetgeving van de lidstaat waar Bosmann in loondienst was getreden, Nederland, toepasselijk was.(19)

52.      Derhalve kwam het Hof tot het oordeel, in overeenstemming met mijn conclusie in die zaak(20), dat de autoriteiten van Duitsland, als de (niet-bevoegde) woonstaat, niet gehouden waren Bosmann de gezinsbijslag in kwestie toe te kennen.(21)

53.      Terwijl het Hof aldus duidelijk uitsprak dat de niet-bevoegde woonstaat niet verplicht was om de kinderbijslag toe te kennen, stelde het in de daarop volgende punten van dat arrest, dat die staat evenwel niet belet werd om de bewuste kinderbijslag toe te kennen op grond van zijn nationale wetgeving.(22)

54.      Dit oordeel, waarin ligt besloten dat toekenning van een dergelijke bijslag geoorloofd is, moet gelezen worden (en krijgt betekenis) tegen de achtergrond van het eerder genoemde(23), in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 verankerde beginsel volgens hetwelk het in titel II van de verordening neergelegde stelsel van conflictregels beoogt te verzekeren dat een werknemer (in de regel) is onderworpen aan het socialezekerheidsstelsel van slechts één lidstaat, alsmede in het licht van het gevolg dat volgens de Ten Holder-rechtspraak toekomt aan de bepaling van de wetgeving van een lidstaat als de krachtens die conflictregels op een werknemer toepasselijke wetgeving, namelijk dat „alleen de wetgeving van die lidstaat op hem van toepassing is.”(24)

55.      In het arrest Bosmann stelde het Hof zich kennelijk op het standpunt, gezien met name de algemene doelstelling (vergemakkelijking van het vrije verkeer van werknemers) van artikel 42 EG, waarop verordening nr. 1408/71 is gebaseerd, alsmede gezien het oogmerk van het door die verordening ingevoerde coördinatiestelsel (bij te dragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden)(25), dat het concept van de „uitsluitende werking” van de in de artikelen 13 e.v. van verordening nr. 1408/71 neergelegde regels, afgeleid uit de „één enkele lidstaat”-regel en zoals uitgelegd in de Ten Holder-rechtspraak, een beperkte reikwijdte en betekenis moet worden toegedacht, zodat hoe dan ook een lidstaat die niet de bevoegde lidstaat is, niet belet kan worden om, wanneer zijn eigen wetgeving hem daartoe de mogelijkheid geeft, een uitkering toe te kennen.(26)

56.      Dit lijkt ertoe te leiden, zoals Hudzinski en Wawrzyniak hebben gesteld, dat de bepalingen van verordening nr. 1408/71 inzake de toepasselijke wetgeving op binnen de Europese Unie migrerende arbeidskrachten, beogen te verzekeren dat, behoudens bepaalde uitzonderingen(27), middels dat coördinatiestelsel de wetgeving van slechts één lidstaat wordt aangewezen als de op de situatie van een werknemer toepasselijke wetgeving en dat deze bevoegdheid voor de bevoegde lidstaat dientengevolge dwingend is, zonder dat dit wil zeggen (zoals het Hof ook meer recent heeft bevestigd in het arrest von Chamier-Glisczinski) dat een andere lidstaat dan de bevoegde staat „de werknemers en hun gezinsleden niet een ruimere bescherming mag bieden dan uit de toepassing van die verordening voortvloeit”.(28)

57.      Zoals de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt, wordt uit het arrest Bosmann(29) inderdaad niet geheel duidelijk in hoeverre de uitspraak dat een andere lidstaat dan de bevoegde staat de vrijheid behoudt om de gezinsbijslag in kwestie toe te kennen, was toegespitst op de specifieke omstandigheden van die zaak, die echter ontbreken in de onderhavige zaken, en wel: (i) het nadeel dat Bosmann ondervond als resultaat van de toepassing van de Nederlandse wetgeving (de wetgeving van de bevoegde werkstaat), volgens welke voor de toekenning van kinderbijslag minder gunstige voorwaarden golden dan volgens de Duitse wet (de wetgeving van de niet-bevoegde woonstaat); (ii) het volstrekte ontbreken in de bevoegde lidstaat van een recht op een vergelijkbare gezinsbijslag; en ten slotte (iii) het feit dat Bosmann, of althans haar kinderen, woonden dan wel gebruikelijk verblijf hielden in de in dat geval niet-bevoegde lidstaat.

58.      Hoewel het Hof moest beslissen op basis van de specifieke omstandigheden van die zaak, zodat een andere interpretatie van het arrest in theorie niet kan worden uitgesloten, staat naar mijn mening de ratio van het arrest Bosmann(30) los van deze factoren of voorwaarden en verheldert het op meer algemene wijze de hierboven beschreven(31) verhouding tussen, enerzijds, de bepalingen van verordening nr. 1408/71 inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving en, anderzijds, de mogelijkheid die een andere lidstaat dan de bevoegde staat heeft om gezinsbijslagen met toepassing van zijn eigen wetgeving toe te kennen.

59.      In dat opzicht zou ik in de eerste plaats willen onderstrepen dat zelfs na het arrest Bosmann(32) niets erop wijst dat de vaste rechtspraak niet langer „geldend recht” is, in de zin dat aangezien verordening nr. 1408/71, conform artikel 42 EG (thans artikel 48 VWEU), slechts voorziet in een coördinatiestelsel dat niet raakt aan de materiële en formele verschillen tussen de socialezekerheidsstelsels, een werknemer niet de garantie heeft, dat de uitbreiding van zijn werkzaamheden naar meer dan één lidstaat of de overbrenging van deze werkzaamheden naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Volgens deze rechtspraak kan een dergelijke uitbreiding of verlegging, gelet op de verschillen tussen de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten, naargelang de omstandigheden voor de betrokkene meer of minder voordelig of nadelig uitvallen voor zijn sociale bescherming.(33)

60.      Met andere woorden, zoals de Duitse regering terecht heeft opgemerkt, het door verordening nr. 1408/71 ingevoerde stelsel wijst de toepasselijke wetgeving niet aan op basis van een beginsel, dat personen die in twee of meer landen wonen of werken onderworpen zouden moeten zijn aan de voor hen meest gunstige wetgeving, maar aan de hand van objectieve factoren zoals de plaats waar de werknemer werkt of woont.(34)

61.      Evenmin als de verplichting van een lidstaat om zijn socialezekerheidswetgeving in overeenstemming met de coördinatievoorschriften van titel II van verordening nr. 1408/71 toe te passen op de situatie van een bepaalde werknemer, ervan afhankelijk is of hierdoor een voor- of nadeliger uitkeringssituatie voor de werknemer ontstaat dan wanneer de wetgeving van een andere lidstaat van toepassing zou zijn, zie ik derhalve een gegronde reden waarom het recht van een niet-bevoegde lidstaat om op basis van zijn eigen wetgeving uitkeringen toe te kennen, wél onderworpen zou moeten zijn aan de voorwaarde dat toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat anders zou resulteren in een nadeel — zoals het nadeel dat Bosmann in casu ondervond (verlies van het recht op kinderbijslag).

62.      Deze zienswijze is niet in strijd met de reeks, in de overwegingen van het arrest Bosmann(35) eveneens genoemde arresten waarin het Hof uitsprak dat migrerende werknemers in het licht van de doelstellingen waarop verordening nr. 1408/71 berust, geen rechten op socialezekerheidsuitkeringen mogen verliezen of het bedrag ervan verminderd mogen zien doordat zij het hun door het Verdrag toegekende recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend.(36)

63.      Deze rechtspraak poneert derhalve geen beginsel dat in zijn algemeenheid van toepassing is op de bepalingen van verordening nr. 1408/71 en de strekking heeft dat de uitoefening van het recht van vrij verkeer, met als gevolg dat een andere socialezekerheidswetgeving toepasselijk wordt, nooit mag leiden tot een vermindering of verlies van het recht op socialezekerheidsuitkeringen. Deze rechtspraak heeft betrekking op specifieke bepalingen van verordening nr. 1408/71, bijvoorbeeld artikel 58, lid 1, over de berekening van uitkeringen op basis van de gemiddelde vaste verdienste, wat aan de orde was in het arrest Nemec,(37) waarnaar het arrest Bosmann verwijst.(38)

64.      Algemeen gesteld, gaat deze rechtspraak over situaties die verband houden met een recht op socialezekerheidsuitkeringen en, met name, de berekening van de bedragen daarvan in de bevoegde lidstaat aan de hand van de vervulde verzekeringstijdvakken of de betaalde bijdragen. Nog algemener gesteld, gaat deze rechtspraak over rechten die in een andere lidstaat vóór de uitoefening van het recht van vrij verkeer zijn verworven, en is deze erop gericht te waarborgen dat de factoren die van belang zijn voor de opbouw van het recht op een uitkering naar behoren in aanmerking worden genomen en dus niet „verloren” gaan in het verband van het recht op de overeenkomstige socialezekerheidsuitkering in de bevoegde lidstaat.(39)

65.      Aangezien duidelijk is dat de omstandigheden van het arrest Nemec(40) aanzienlijk verschillen van die van het arrest Bosmann(41), kan uit de verwijzing naar het arrest Nemec in punt 29 van het arrest Bosmann derhalve niet worden afgeleid dat het Hof de omstandigheid dat Bosmann haar recht op kinderbijslag had verloren tengevolge van de verandering van de toepasselijke wetgeving, als grond zag voor het ontstaan van de mogelijkheid voor Duitsland, als de niet-bevoegde lidstaat, om die bijslag niettemin toe te kennen op grond van zijn nationale recht. Naar mijn mening heeft het Hof in algemenere zin naar die rechtspraak verwezen, naast andere factoren, zoals artikel 42 EG en de considerans van verordening nr. 1408/71, teneinde te illustreren dat die verordening op een voor migrerende werknemers gunstige wijze moet worden uitgelegd, in de zin dat wat de vraag in de zaak Bosmann aangaat, de bepalingen van de verordening een lidstaat, ook al is het niet de bevoegde staat, niet het recht ontzeggen om werknemers sociale uitkeringen toe te kennen waarin zijn nationale wetgeving voorziet.(42)

66.      Dit alles brengt mij ertoe te concluderen dat een lidstaat die niet de bevoegde staat is, door verordening nr. 1408/71 niet volstrekt wordt beroofd van elke mogelijkheid om werknemers en hun gezinsleden een verdergaande of aanvullende sociale bescherming te verlenen dan voortvloeit uit de toepassing van de verordening. Dit geldt ook in situaties als de onderhavige, waarin de werknemer niet tengevolge van de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer een verlies of vermindering in vergelijking met de voorheen genoten sociale bescherming ondervindt, en waarin in de bevoegde staat een recht op kinderbijslag bestaat of zou kunnen bestaan.

67.      Met betrekking tot, ten slotte, de vraag of het relevant is dat de woonstaat een andere is dan de bevoegde staat, meen ik niet dat het recht van die lidstaat om sociale prestaties toe te kennen, er op zich van afhangt dat dit het geval is.

68.      In de specifieke omstandigheden van de zaak Bosmann vormden de woonplaats of de gebruikelijke verblijfplaats slechts de materiële voorwaarden om uit hoofde van § 62, lid 1, punt 1, van het Duitse EStG in Duitsland in aanmerking te komen voor kinderbijslag.(43)

69.      Er lijkt evenwel geen objectieve reden te bestaan waarom een lidstaat die niet de bevoegde staat is, geen kinderbijslag zou mogen toekennen wanneer, zoals in de onderhavige zaken, het recht op kinderbijslag berust op een andere aanknopingsfactor, zoals een onbeperkte belastingplicht in de inkomensbelasting in Duitsland of een dienovereenkomstige behandeling, overeenkomstig § 62, lid 1, punt 2, EStG. Waar het volgens de ratio van het arrest Bosmann om gaat is, dat het recht op de sociale prestatie in kwestie berust op de wetgeving van de niet-bevoegde lidstaat.(44)

70.      Gezien het bovenstaande stel ik voor op de vraag in zaak C-611/10 en op de eerste en de tweede vraag in zaak C-612/10 te antwoorden dat de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat deze zich niet ertegen verzetten dat een lidstaat wiens wetgeving volgens deze bepalingen niet toepasselijk is, overeenkomstig zijn nationale wetgeving gezinsbijslagen toekent aan een persoon die slechts tijdelijk op zijn grondgebied werkzaam is, respectievelijk daar is gedetacheerd, in omstandigheden als in de onderhavige zaken waarin noch de werknemer noch diens kinderen in die lidstaat hun gewone verblijfplaats hebben, de werknemer door de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer geen juridisch nadeel ondervindt en recht op kinderbijslag bestaat of zou kunnen bestaan in de bevoegde staat.

B –    De derde vraag in zaak C-612/10, over de verenigbaarheid van een bepaling van nationaal recht als § 65, lid 1, punt 2, EStG juncto § 65, lid 2, EStG, met het recht van de Unie

71.      De derde vraag in zaak C-612/10 komt erop neer of het Unierecht (in het bijzonder de verdragsregels inzake de fundamentele vrijheden en verordening nr. 1408/71) zich verzet tegen een nationale bepaling als § 65, lid 1, punt 2, EStG juncto § 65, lid 2, EStG, die een recht op gezinsbijslagen uitsluit wanneer (of wat de laatstgenoemde bepaling betreft: voor zover) in een andere lidstaat een vergelijkbare uitkering wordt betaald of verschuldigd zou zijn wanneer deze werd aangevraagd.

1.      Belangrijkste stellingen van partijen

72.      Hudzinski en Wawrzyniak betogen dat het recht van de Unie zich verzet tegen een nationaal voorschrift op grond waarvan iedere aanspraak op een sociale prestatie in de zin van verordening nr. 1408/71 in het algemeen is uitgesloten wanneer in een andere lidstaat recht op een vergelijkbare prestatie bestaat.

73.      Zij wijzen met name erop dat de bewuste Duitse bepalingen het recht op gezinsbijslag zelfs uitsluiten in gevallen waarin Duitsland uit hoofde van de artikelen 13 e.v. van verordening nr. 1408/71 als de bevoegde staat een prestatie moet toekennen. De toekenning van prestaties is zelfs uitgesloten wanneer een vergelijkbare prestatie zou worden ontvangen wanneer deze zou worden aangevraagd, hetgeen in strijd is met de uitspraak van het Hof in het arrest Schwemmer.(45)

74.      De Hongaarse regering stelt zich daarentegen op het standpunt dat een andere lidstaat dan de bevoegde staat vrij is om in zijn nationale wetgeving — zoals in het geval van § 65, lid 1, EStG — de betaling van iedere aanvullende gezinsbijslag uit te sluiten in gevallen waarin de betrokken persoon recht heeft op overeenkomstige of vergelijkbare gezinsbijslag in de bevoegde staat.

75.      Ook in de zienswijze van de Commissie is een regel als die in § 65, lid 1, EStG niet in strijd met de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, noch met primair Unierecht.

76.      De Duitse regering benadrukt dat Duitsland noch krachtens verordening nr. 1408/71 noch volgens de regels inzake het vrije verkeer voor personen verplicht is om in omstandigheden als in de onderhavige zaken kinderbijslag toe te kennen.

2.      Beoordeling

77.      Als opmerking vooraf wil ik erop wijzen dat de achtergrond van de derde vraag van de verwijzende rechter, zoals deze naar voren komt uit de door hem verstrekte informatie en wordt benadrukt door de Duitse regering, is dat de wettelijke voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in Duitsland voor toekenning van kinderbijslag in aanmerking te komen, in de onderhavige zaken niet zijn vervuld wat betreft § 65, lid 1, punt 2, EStG juncto § 65, lid 2, EStG.

78.      Voorts moet worden aangetekend dat, anders dan Hudzinski en Wawrzyniak lijken te beweren, volgens de door het Bundesfinanzhof in de verwijzingsbeschikking in zaak C-612/10 gegeven informatie het in Duitsland vaste rechtspraak is dat § 65, lid 1, punt 2, EStG juncto § 65, lid 2, EStG, in beginsel niet van toepassing is in zaken waarin Duitsland krachtens de artikelen 13 e.v. van verordening nr. 1408/71 gehouden is gezinsbijslagen toe te kennen.

79.      Het dient evenwel te worden benadrukt dat in situaties als hier aan de orde het recht van de Unie de bevoegde Duitse autoriteiten niet verplicht om Hudzinski of Wawrzyniak de kinderbijslag in kwestie toe te kennen.

80.      In dat opzicht moet in de eerste plaats worden aangetekend dat, zoals hierboven uiteengezet(46), terwijl Hudzinski en Wawrzyniak in Duitsland hun tijdelijke werkzaamheden verrichtten, zij op grond van de duidelijke regels van de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 onderworpen bleven aan de wetgeving van hun lidstaat van oorsprong. In die omstandigheden is derhalve niet Duitsland maar Polen de bevoegde lidstaat die gehouden is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving kinderbijslag toe te kennen.

81.      Ten tweede zijn er, als ik het goed zie (en partijen hebben dit in wezen ook niet betwist), geen indicaties dat de regels voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, vervat in de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, op zichzelf beschouwd onverenigbaar zouden zijn met het recht van de Unie, met name met het vrije verkeer of het gelijkheidsbeginsel.

82.      In dit verband volstaat het erop te wijzen dat uit de rechtspraak van het Hof eveneens blijkt dat het door artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 gediende doel strookt met de fundamentele vrijheden, aangezien deze bepaling het vrije verkeer van diensten beoogt te bevorderen ten behoeve van ondernemingen die daarvan gebruikmaken door werknemers uit te zenden naar andere lidstaten dan de lidstaat waarin zij zijn gevestigd, en erop gericht is mogelijke belemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers weg te nemen en de economische vervlechting te bevorderen met vermijding van administratieve complicaties, met name voor werknemers en ondernemingen.(47)

83.      Zo heeft de Raad naar mijn mening eveneens een juiste keuze gemaakt door, in de uitvoering van zijn opdracht in artikel 42 EG (thans artikel 48 VWEU) om een coördinatiestelsel op te zetten ten behoeve van de uitoefening van het vrije verkeer voor werknemers en ter waarborging van de gelijke behandeling, in artikel 14 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 te bepalen dat bij wijze van uitzondering op de algemene regel, personen die gewoonlijk als zelfstandigen op het grondgebied van een lidstaat werkzaam zijn, aan de wetgeving van die lidstaat onderworpen blijven wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verrichten, aangezien de complicaties die een verandering van het toepasselijke stelsel van sociale zekerheid anders zou kunnen meebrengen, iemand ervan zouden kunnen afschrikken om in een andere lidstaat voor een betrekkelijk korte tijd werkzaamheden te gaan verrichten.

84.      Ten derde kan, zoals ik hierboven heb uiteengezet(48) en ook de Duitse en de Hongaarse regering terecht hebben gesteld, zelfs als de ratio van het arrest Bosmann(49) op omstandigheden als hier aan de orde kan worden toegepast (zoals ik heb betoogd), uit dat arrest voor Duitsland, als niet-bevoegde lidstaat, slechts een optie worden afgeleid om kinderbijslag toe te kennen, niet een verplichting.

85.      Ten vierde wil ik in dit verband eraan herinneren dat, naar vaste rechtspraak, het recht van de Unie (behoudens de met name uit de Verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers voortvloeiende vereisten) de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels te organiseren niet aantast en dat, zolang geen harmonisatie op Unieniveau heeft plaatsgevonden, het aan de lidstaten is om in hun wetgeving de voorwaarden voor de toekenning van socialezekerheidsprestaties vast te stellen, alsook de hoogte en de duur daarvan.(50)

86.      Hieruit volgt dat in zoverre het Unierecht daarom niet van de Duitse autoriteiten verlangt dat zij in situaties als de onderhavige kinderbijslag toekennen, nationaalrechtelijke bepalingen als § 65, lid 1, punt 2, EStG juncto § 65, lid 2, EStG, die het recht op kinderbijslag in deze situaties geheel of gedeeltelijk uitsluiten, niet onverenigbaar met het Unierecht geacht kunnen worden.

87.      Tot slot hebben Hudzinski en Wawrzyniak aangevoerd dat uit het arrest Schwemmer(51) zou volgen dat § 65, lid 1, EStG niet in overeenstemming is met het Unierecht.

88.      Dat arrest betrof echter een zeer specifiek vraagstuk in verband met de bepalingen ter voorkoming van cumulatie van bijslagen, zoals neergelegd in artikel 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10 van verordening nr. 574/72. Het Hof oordeelde in essentie dat in de situatie die in die zaak aan de orde was, het recht op uitkeringen krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat niet uit hoofde van die bepalingen kan worden geschorst wanneer er op grond van de wettelijke regeling van de andere betrokken lidstaat in beginsel een recht bestaat op gezinsbijslagen, maar deze uitkeringen niet daadwerkelijk worden ontvangen omdat de rechthebbende ouder deze niet heeft aangevraagd.(52)

89.      Het is duidelijk dat die kwestie, waarop het arrest Schwemmer(53) betrekking had, geen gelijkenis vertoont met de situaties in de onderhavige zaken.

90.      En zelfs wanneer uit het arrest Schwemmer(54) zou moeten worden afgeleid dat aan § 65, lid 1, EStG een nieuwe uitlegging dient te worden gegeven die verenigbaar is met het Unierecht, of dat de bepaling wat dit bijzondere aspect betreft buiten toepassing dient te blijven (een beslissing die aan de nationale rechter is), dan volgt uit dat arrest nog niet dat § 65, lid 1, EStG in het algemeen en meer in het bijzonder in de situaties in het hoofdgeding, indruist tegen de vereisten van het Unierecht en daarom door de nationale rechter buiten toepassing moet worden gelaten, zodat Hudzinski en Wawrzyniak op grond van de overblijvende voorwaarden van het EStG, in overeenstemming met het beginsel uit Bosmann(55) dat het de niet-bevoegde lidstaat vrijstaat krachtens zijn nationale wetgeving sociale uitkeringen toe te kennen, in Duitsland aanspraak zouden kunnen maken op kinderbijslag.(56)

91.      Gelet op het voorgaande dient de derde vraag in zaak C-612/10 beantwoord te worden in de zin dat het Unierecht, en in het bijzonder verordening nr. 1408/71, niet eraan in de weg staat dat een lidstaat die niet de bevoegde staat is, in situaties als die in de hoofdgedingen een nationale bepaling als § 65, lid 1, punt 2, EStG juncto § 65, lid 2, EStG toepast op de aanspraak op kinderbijslag.

C –    De vierde vraag in zaak C-612/10, met betrekking tot de cumulatie van rechten op kinderbijslag

92.      Wanneer de derde vraag in zaak C-612/10 bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe een eventuele cumulatie van rechten in de bevoegde lidstaat met die in een andere lidstaat dient te worden opgelost.

93.      Gezien het antwoord op de derde vraag in zaak C-612/10, behoeft de vierde vraag in die zaak geen beantwoording.

VI – Conclusie

94.      Op grond van een en ander geef ik het Hof in overweging de vragen van het Bundesfinanzhof te beantwoorden als volgt:

„—      De artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 bis, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moeten aldus worden uitgelegd dat deze zich niet ertegen verzetten dat een lidstaat wiens wetgeving volgens deze bepalingen niet de toepasselijke wetgeving is, overeenkomstig zijn nationale wetgeving gezinsbijslagen toekent aan een persoon die slechts tijdelijk op zijn grondgebied werkzaam is, respectievelijk daar is gedetacheerd, in omstandigheden als in de onderhavige zaken waarin noch de werknemer noch diens kinderen in die lidstaat hun gewone verblijfplaats hebben, de werknemer door de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer geen juridisch nadeel ondervindt en recht op kinderbijslag bestaat of zou kunnen bestaan in de bevoegde staat;

–        het Unierecht, en in het bijzonder verordening nr. 1408/71, staat niet eraan in de weg dat een lidstaat die niet de bevoegde staat is, in situaties als in de hoofdgedingen een nationale bepaling als § 65, lid 1, punt 2, van het Einkommensteuergesetz (Duitse federale wet op de inkomstenbelasting; ‚EStG’) juncto § 65, lid 2, EStG toepast op de aanspraak op kinderbijslag.”


1 —      Oorspronkelijke taal: Engels.


2 —      PB 1997, L 28, blz. 1.


3 —      PB L 117, blz. 1.


4 —      Arrest van 20 mei 2008 (C-352/06, Jurispr. blz. I-3827, punten 27-32).


5 —      Aangehaald in voetnoot 4.


6 —      Aangehaald in voetnoot 4.


7 —      Aangehaald in voetnoot 4.


8 —      Aangehaald in voetnoot 4.


9 —      Aangehaald in voetnoot 4.


10 —      Aangehaald in voetnoot 4.


11 —      Aangehaald in voetnoot 4.


12 —      Aangehaald in voetnoot 4.


13 —      Aangehaald in voetnoot 4.


14 —      PB L 166, blz. 1.


15 —      Zie in die zin het arrest van 19 maart 2002, Hervein e.a. (C-393/99 en C-394/99, Jurispr. blz. I-2829, punt 52).


16 —      Zie in deze zin de arresten van 9 november 2000, Plum (C-404/98, Jurispr. blz. I-9379, punten 14 en 15); 30 maart 2000, Banks e.a. (C-178/97, Jurispr. blz. I-2005, punt 16), en 15 juni 2006, Commissie/Frankrijk (C-255/04, Jurispr. blz. I-5251, punt 48).


17 —      Aangehaald in voetnoot 4.


18 —      Zie onder meer arrest Bosmann (aangehaald in voetnoot 4, punt 16); arresten van 12 juni 1986, Ten Holder (302/84, Jurispr. blz. 1821, punten 19 en 20), en 15 maart 2001, De Laat (C-444/98, Jurispr. blz. I-2229, punt 31).


19 —      Zie in het bijzonder de punten 16 tot en met 19 van dat arrest (aangehaald in voetnoot 4).


20 —      Conclusie van 29 november 2007 in de zaak Bosmann, met name punt 66 (arrest aangehaald in voetnoot 4).


21 —      Zie punt 27 van het arrest.


22 —      Zie de punten 28 tot en met 33 van het arrest (aangehaald in voetnoot 4).


23 —      Zie hierboven, punt 50.


24 —      Zie met name arrest Ten Holder (aangehaald in voetnoot 18, punt 23); arrest van 10 juli 1986, Luijten (60/85, Jurispr. blz. 2365, punt 16); zie tevens arrest Bosmann (aangehaald in voetnoot 4, punt 17), en arrest van 11 november 2004, Adanez-Vega (C-372/02, Jurispr. blz. I-10761, punt 18).


25 —      Zie arrest Bosmann (aangehaald in voetnoot 4, punten 29-31).


26 —      Zie in die zin het arrest Bosmann (aangehaald in voetnoot 4, punten 32 en 33); zie ook het arrest van 16 juli 2009, von Chamier-Glisczinski (C-208/07, Jurispr. blz. I-6095, punten 55 en 56).


27 —      Zoals in de situaties waarop de prioriteitsregels bij cumulatie van rechten op gezinsbijslagen doelen, in artikel 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972, waarbij de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 wordt vastgesteld („verordening nr. 574/72”); zie in dit verband ook het arrest Bosmann (aangehaald in voetnoot 4, punten 20-22); arresten van 14 oktober 2010, Schwemmer (C-16/09, Jurispr. blz. I-9717, punten 43-48), en 20 januari 2005, Laurin Effing (C-302/02, Jurispr. blz. I-553, punt 39).


28 —      Zie het arrest von Chamier-Glisczinski (aangehaald in voetnoot 26, punt 56).


29 —      Aangehaald in voetnoot 4.


30 —      Aangehaald in voetnoot 4.


31 —      Zie de punten 55 en 56 hierboven.


32 —      Aangehaald in voetnoot 4.


33 —      Zie in die zin onder meer arrest van 9 maart 2006, Piatkowski (C-493/04, Jurispr. blz. I-2369, punt 34), en arrest Hervein e.a. (aangehaald in voetnoot 15, punten 50 en 51).


34 —      Zie reeds mijn conclusie in de zaak Bosmann (aangehaald in voetnoot 4, punt 65).


35 —      Zie de verwijzing naar het arrest van 9 november 2006, Nemec (C-205/05, Jurispr. blz. I-10745) in arrest Bosmann (aangehaald in voetnoot 4, punt 29).


36 —      Zie ook, als onderdeel van die reeks, onder meer de arresten van 20 oktober 2011, Perez Garcia e.a. (C-225/10, Jurispr. blz. I-10111, punt 51); 30 juni 2011, Da Silva Martins (C-388/09, Jurispr. blz. I-5737, punt 75), en 6 maart 1979, Rossi (100/78, Jurispr. blz. 831, punt 14).


37 —      Aangehaald in voetnoot 35.


38 —      Aangehaald in voetnoot 4.


39 —      Vgl. het arrest Nemec (aangehaald in voetnoot 35) en de in voetnoot 36 genoemde rechtspraak.


40 —      Aangehaald in voetnoot 35.


41 —      Aangehaald in voetnoot 4.


42 —      Zie in die zin tevens het arrest von Chamier-Glisczinski (aangehaald in voetnoot 26, punt 56).


43 —      Zie in die zin arrest Bosmann (aangehaald in voetnoot 4, punten 28 en 36).


44 —      Zie in die zin arrest Bosmann (aangehaald in voetnoot 4, punten 31-33); zie ook hierboven, punt 56.


45 —      Aangehaald in voetnoot 27.


46 —      Zie de punten 47-48 hierboven.


47 —      Zie in die zin onder meer arrest Plum (aangehaald in voetnoot 16, punten 19 en 20), en arrest van 10 februari 2000, FTS (C-202/97, Jurispr. blz. I-883, punten 28 en 29).


48 —      Zie de punten 52 en 53 supra.


49 —      Aangehaald in voetnoot 4.


50 —      Zie met betrekking tot § 62, lid 1, EStG, het arrest van 18 november 2010, Xhymshiti (C-247/09, Jurispr. blz. I-11845, punt 43); zie voorts arresten van 21 februari 2008, Klöppel (C-507/06, Jurispr. blz. I-943, punt 16), en 23 november 2000, Elsen (C-135/99, Jurispr. blz. I-10409, punt 33).


51 —      Aangehaald in voetnoot 27.


52 —      Zie in het bijzonder de punten 44 en 59 van het arrest Schwemmer (aangehaald in voetnoot 27).


53 —      Aangehaald in voetnoot 27.


54 —      Aangehaald in voetnoot 27.


55 —      Aangehaald in voetnoot 4.


56 —      Niets wijst erop dat het Hof § 65, lid 1, EStG in het algemeen als strijdig met het Unierecht zou aanmerken; zie in die zin alleen het arrest Xhymshiti (aangehaald in voetnoot 50, punten 42-44).