Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Avis juridique important

|

61997J0178

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 30 maart 2000. - Barry Banks e.a. tegen Theatre royal de la Monnaie. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal du travail de Bruxelles - België. - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Vaststelling van toepasselijke wettelijke regeling - Draagwijdte van E 101-verklaring. - Zaak C-178/97.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-02005


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Arbeid in zin van artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 - Begrip

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 14 bis, punt 1, sub a)

2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Toepasselijke wetgeving - Zelfstandige die zich naar andere lidstaat begeeft om daar arbeid te verrichten - E 101-verklaring afgegeven door bevoegd orgaan van lidstaat van herkomst - Bewijskracht voor bevoegd orgaan van andere lidstaat - Grenzen - Terugwerkende kracht van verklaring - Toelaatbaarheid

(Verordeningen van de Raad nr. 1408/71, art. 14 bis, punt 1, sub a, en nr. 574/72, art. 11 bis)

Samenvatting


1. De term arbeid" in artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83 en vervolgens bij verordening nr. 3811/86, op grond waarvan op degene die op het grondgebied van een lidstaat gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst verricht en op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht, de wetgeving van de eerste lidstaat van toepassing blijft, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt, heeft betrekking op elke arbeidsprestatie, in loondienst of anders dan in loondienst.

Deze uitlegging volgt in de eerste plaats uit de bewoordingen van de betrokken bepaling, daar het begrip arbeid" doorgaans een algemene betekenis heeft, die zonder onderscheid betrekking heeft op arbeid in loondienst of anders dan in loondienst. Voorts wordt zij bevestigd door de omstandigheden waaronder deze bepaling is vastgesteld, aangezien de Raad de voorkeur heeft gegeven aan de term arbeid" boven de term dienstverrichting", die de Commissie had voorgesteld om de toepassing van die bepaling te beperken tot het geval waarin arbeid anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere lidstaat wordt verricht.

( cf. punten 16, 21, 23, 28, dictum 1 )

2. De E 101-verklaring, afgegeven overeenkomstig artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 en waarin wordt verklaard dat de betrokken zelfstandige gedurende de gehele periode waarin hij arbeid op het grondgebied van een andere lidstaat verricht, onderworpen blijft aan de wettelijke regeling van de lidstaat van herkomst, is bindend voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarnaar de zelfstandige zich begeeft om arbeid te verrichten en voor de persoon die van zijn diensten gebruik maakt, zolang zij niet is ingetrokken of ongeldig verklaard.

Het bevoegde orgaan van de lidstaat die de verklaring heeft afgegeven, dient echter de juistheid van die afgifte opnieuw te onderzoeken en de verklaring zo nodig in te trekken wanneer het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de zelfstandige arbeid verricht, twijfels uit over de juistheid van de feiten die aan die verklaring ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens, met name wanneer zij niet voldoen aan de vereisten van artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71.

Niets verzet zich er overigens tegen dat de E 101-verklaring in voorkomend geval terugwerkende kracht heeft.

( cf. punten 43, 48, 53-54, dictum 2-3 )

Partijen


In zaak C-178/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Arbeidsrechtbank te Brussel (België), in het aldaar aanhangig geding tussen

B. Banks e.a.

en

Koninklijke Muntschouwburg,

in tegenwoordigheid van:

C. Appleton et C. Davies,

M. Curtis,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 14 bis, punt 1, sub a, en 14 quater van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van de artikelen 11 bis en 12 bis, lid 7, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6) en vervolgens bij verordening (EEG) nr. 3811/86 van de Raad van 11 december 1986 (PB L 355, blz. 5),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, L. Sevón, C. Gulmann, J.-P. Puissochet (rapporteur) en P. Jann, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Banks e.a., vertegenwoordigd door M. J. S. Renouf, Solicitor, en B. Blanpain, advocaat te Brussel,

- de Koninklijke Muntschouwburg, vertegenwoordigd door S. Capiau, advocaat te Brussel,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij dat ministerie, als gemachtigden,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door M. Perrin de Brichambaut, directeur juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, adviseur buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van dat ministerie, als gemachtigden,

- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. Lammers, waarnemend juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van B. Banks e.a., vertegenwoordigd door M. J. S. Renouf en B. Blanpain; de Koninklijke Muntschouwburg, vertegenwoordigd door S. Capiau; de Duitse regering, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski, de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance; de Ierse regering, vertegenwoordigd door A. O'Caoimh, SC; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Hoskins, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, ter terechtzitting van 22 oktober 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 21 april 1997, bij het Hof ingekomen op 7 mei daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 14 bis, punt 1, sub a, en 14 quater van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: verordening nr. 1408/71"), en van de artikelen 11 bis en 12 bis, lid 7, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (hierna: verordening nr. 574/72"), in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6) en vervolgens bij verordening (EEG) nr. 3811/86 van de Raad van 11 december 1986 (PB L 355, blz. 5).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Banks en acht andere operazangers alsmede een dirigent, ondersteund door drie andere artiesten (hierna: Banks e.a."), en de Koninklijke Muntschouwburg te Brussel (hierna: Muntschouwburg") ter zake van de premies die de Muntschouwburg uit hoofde van de algemene Belgische socialezekerheidsregeling voor werknemers op hun gage heeft ingehouden.

3 Banks e.a. zijn theaterartiesten met de Britse nationaliteit. Zij wonen in het Verenigd Koninkrijk, waar zij gewoonlijk hun beroepsactiviteit verrichten en als zelfstandigen aan de Britse socialezekerheidsregeling onderworpen zijn. Zij zijn door de Muntschouwburg geëngageerd om tussen 1992 en 1995 in België op te treden. Elke artiest was voor minder dan drie maanden geëngageerd, met uitzondering van een van hen, wiens contracten voor een periode van vier maanden en zes dagen waren gesloten.

4 De Muntschouwburg hield op hun gages de premies in die zij uit hoofde van hun aansluiting bij de algemene socialezekerheidsregeling voor werknemers verschuldigd waren. Die inhouding vond plaats krachtens artikel 3, lid 2, van het Koninklijk Besluit van 28 november 1969, tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (Belgisch Staatsblad van 5 december 1969), waarbij de toepassing van die wet tot schouwspelartiesten is uitgebreid. In de contracten van Banks e.a. was deze inhouding uitdrukkelijk opgenomen.

5 Tijdens hun contractperiode, respectievelijk tijdens de procedure voor de verwijzende rechter hebben Banks e.a. elk een E 101-verklaring overgelegd, die het Britse Ministerie van Sociale zaken overeenkomstig artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 had afgegeven en waarin werd verklaard, dat de betrokkenen zelfstandigen waren, die tijdens de duur van hun contract bij de Muntschouwburg een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefenden en voor die periode overeenkomstig artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aan de Britse socialezekerheidsregeling onderworpen bleven. Volgens de bewoordingen van dit artikel blijft op degene die op het grondgebied van een lidstaat gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent en op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht, de wetgeving van de eerste lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt.

6 Van mening dat zij niet onder de Belgische socialezekerheidsregeling voor werknemers vielen, hebben Banks e.a. bij de Arbeidsrechtbank te Brussel een vordering ingediend tot terugbetaling door de Muntschouwburg van het bedrag van de betaalde premies, vermeerderd met de wettelijke rente. Zij betoogden, dat zij gewoonlijk een activiteit anders dan in loondienst in het Verenigd Koninkrijk uitoefenen en voor een periode korter dan twaalf maanden op het Belgische grondgebied arbeid hadden verricht, zodat zij overeenkomstig artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 uitsluitend aan de Britse wettelijke regeling onderworpen bleven. Voorts stelden zij, dat zowel de Muntschouwburg als de Belgische Rijksdienst voor sociale zekerheid (hierna: RSZ") de door het Britse Ministerie van Sociale zaken afgegeven E 101-verklaringen dienden te erkennen.

7 De Muntschouwburg stelde zich op het standpunt, dat de Belgische wettelijke regeling van toepassing was, en wel op grond van artikel 14 quater, sub a, van verordening nr. 1408/71, bepalende dat op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst verricht op het grondgebied van verschillende lidstaten, de wetgeving van toepassing is van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent. Voorts stelde de Muntschouwburg, dat aangezien de RSZ geen rekening wilde houden met aan Britse zelfstandigen afgegeven E 101-verklaringen, hij deze beslissing diende te respecteren. Bovendien waren die verklaringen, waarvan de terugwerkende kracht in twijfel kon worden getrokken, voor het merendeel pas tijdens de duur van het contract van de artiesten of gedurende de procedure voor de Arbeidsrechtbank te Brussel, afgegeven en aan hem overgelegd.

8 In zijn beschikking herinnert de verwijzende rechter er in de eerste plaats aan, dat het Hof in de arresten van 30 januari 1997, De Jaeck (C-340/94, Jurispr. blz. I-461), en Hervein en Hervillier (C-221/95, Jurispr. blz. I-609), voor recht heeft verklaard, dat voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14 quater van verordening nr. 1408/71 onder werkzaamheden in loondienst" en werkzaamheden anders dan in loondienst" de werkzaamheden dienen te worden verstaan, die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend.

9 De verwijzende rechter merkt vervolgens op, dat de werkzaamheid van verzoekers in het hoofdgeding door de Britse socialezekerheidsregeling als een werkzaamheid anders dan in loondienst, en door de overeenkomstige Belgische wettelijke regeling als een werkzaamheid in loondienst wordt aangemerkt.

10 Hij voegt hieraan toe, dat de door de schouwspelartiesten verdedigde toepassing van artikel 14 bis, punt 1, sub a, in de bij hem aanhangige zaak vooronderstelt, dat aan de term arbeid" in die bepaling een ruime uitlegging toekomt en dat daaronder elke arbeid, al dan niet in loondienst, valt die de duur van twaalf maanden niet overschrijdt.

11 De verwijzende rechter merkt vervolgens op, dat, indien dat niet het geval was, artikel 14 quater van verordening nr. 1408/71 op verzoekers in het hoofdgeding kon worden toegepast. Hij wijst er echter op, dat de toepassing van die bepaling ertoe zou kunnen leiden, dat zij alleen aan de Belgische wettelijke regeling worden onderworpen, aangezien zij een werkzaamheid uitoefenen die in België als arbeid in loondienst wordt aangemerkt, en wel uit hoofde van hun volledige beroepswerkzaamheden, overeenkomstig artikel 14 quinquies van die verordening. Gelet op de korte duur van hun werkzaamheden in België, komen verzoekers in het hoofdgeding echter niet in aanmerking voor enige prestatie waarin de Belgische regeling voorziet.

12 Onder deze omstandigheden heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

1.a) Heeft het begrip ,arbeid in artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 betrekking op elke arbeidsprestatie, al dan niet in loondienst, met een duur korter dan twaalf maanden?

b) Indien het begrip ,arbeid in de zin van artikel 14, punt 1, sub a, uitsluitend betrekking heeft op arbeid anders dan in loondienst, moet dit begrip dan worden bepaald aan de hand van het socialezekerheidsrecht van de lidstaat waar de arbeid anders dan in loondienst gewoonlijk wordt verricht of aan de hand van het socialezekerheidsrecht van de lidstaat waar de ,arbeid wordt verricht?

2. Welke tijdseenheid moet worden gehanteerd om het begrip ,gelijktijdig in artikel 14 quater van verordening (EEG) nr. 1408/71 te beoordelen, of aan de hand van welke criteria kan dit begrip worden bepaald?

3.a)i) Heeft het E 101-formulier, waarvan de afgifte onder meer in de artikelen 11 bis en 12 bis, lid 7, van verordening nr. 2001/83 is geregeld, bindende werking met betrekking tot de daarin geconstateerde rechtsgevolgen:

- voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waar de tweede werkzaamheid wordt verricht;

- voor de persoon die gebruik maakt van de prestaties van de werknemer die een werkzaamheid op het grondgebied van twee lidstaten verricht?

ii) Zo ja, tot wanneer?

b) Heeft het E 101-formulier terugwerkende kracht, voor zover de periodes waarop het betrekking heeft, op het ogenblik van afgifte of overlegging ervan zijn verstreken?"

De eerste vraag

13 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de term arbeid" in artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 betrekking heeft op elke arbeidsprestatie, al dan niet in loondienst. Voor het geval die bepaling uitsluitend naar arbeid anders dan in loondienst zou verwijzen, wenst hij te vernemen, of de aard van de betrokken arbeid moet worden bepaald aan de hand van de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst wordt verricht, dan wel aan de hand van de overeenkomstige wettelijke regeling van de lidstaat waar de arbeid wordt verricht.

14 Artikel 13, eerste artikel van titel II van verordening nr. 1408/71 betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving, bepaalt in het eerste lid, dat, onder voorbehoud van artikel 14 quater, degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen zijn.

15 Volgens artikel 13, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 is, onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17 van de verordening, op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing, zelfs al woont hij op het grondgebied van een andere lidstaat.

16 Artikel 14 bis van verordening nr. 1408/71, Bijzondere regels voor personen die anders dan in loondienst werkzaam zijn, met uitzondering van zeelieden", bepaalt, dat de regel van artikel 13, lid 2, sub b, wordt toegepast met inachtneming van de volgende uitzonderingen en bijzonderheden. Op grond van lid 1, sub a, blijft op degene die op het grondgebied van een lidstaat gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst verricht en op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht, de wetgeving van de eerste lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt.

17 Banks e.a., de Muntschouwburg, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie, en de Ierse regering die zich ter terechtzitting bij hen heeft aangesloten, zijn van mening, dat de term arbeid" in artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 betrekking moet hebben op elke arbeidsprestatie, al dan niet in loondienst. Deze uitlegging wordt huns inziens ingegeven door de zeer algemene betekenis die die term in het dagelijks spraakgebruik heeft. Banks e.a. en de Commissie betogen voorts, dat het gebruik van die term het gevolg is van een weloverwogen keuze die de Raad bij de vaststelling van verordening (EEG) nr. 1390/81 van 12 mei 1981 houdende uitbreiding van verordening (EEG) nr. 1408/71 tot zelfstandigen en hun gezinsleden (PB L 143, blz. 1), heeft gemaakt. Zowel in haar oorspronkelijk als in haar gewijzigd voorstel voor de verordening had de Commissie immers in plaats van arbeid" het woord dienstverrichting" gebruikt, omdat zij op die wijze de toepassing van de bepaling wilde beperken tot het geval waarin de zelfstandige op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid anders dan in loondienst uitoefent.

18 Voor het geval het Hof van oordeel mocht zijn, dat de term arbeid" uitsluitend betrekking heeft op arbeid anders dan in loondienst, stellen Banks e.a., de Muntschouwburg en de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat de aard van de betrokken arbeid moet worden bepaald aan de hand van de socialezekerheidsregeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkene gewoonlijk anders dan in loondienst werkzaam is. De Commissie daarentegen stelt, onder verwijzing naar de arresten de Jaeck en Hervein en Hervillier (reeds aangehaald), dat deze kwalificatie moet plaatsvinden aan de hand van de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waar de arbeid wordt verricht.

19 De Duitse, de Franse en de Nederlandse regering van hun kant betogen, dat de term arbeid" uitsluitend betrekking heeft op arbeid anders dan in loondienst, met dien verstande dat de aard van die arbeid moet worden bepaald aan de hand van de wettelijke regeling van de lidstaat waar de arbeid wordt verricht. Deze uitlegging zou in de eerste plaats uit de titel van artikel 14 bis van verordening nr. 1408/71 volgen. Voorts is zij in overeenstemming met de overeenkomstige bepalingen van titel II betreffende werknemers en zeelieden die op het grondgebied van een andere lidstaat of aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een andere lidstaat vaart, worden gedetacheerd om daar arbeid te verrichten. Die werknemers en zeelieden blijven immers uitsluitend aan de wettelijke regeling van hun lidstaat van herkomst onderworpen, indien de door hen verrichte arbeid in loondienst wordt verricht.

20 De juiste uitlegging van de term arbeid" is die welke door verzoekers in het hoofdgeding, de Ierse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wordt verdedigd.

21 Deze uitlegging volgt in de eerste plaats uit de bewoordingen van artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71. Het begrip arbeid" heeft doorgaans namelijk een algemene betekenis, die zonder onderscheid betrekking heeft op arbeid in loondienst of anders dan in loondienst. In dit opzicht onderscheidt artikel 14 bis, punt 1, sub a, zich overigens van artikel 14 ter, punt 2, op grond waarvan op degene die gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, hetzij op het grondgebied van een lidstaat, hetzij aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart, en voor eigen rekening arbeid verricht aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een andere lidstaat vaart, de wetgeving van de eerste lidstaat van toepassing blijft.

22 Uit de omstandigheid dat artikel 14 bis van verordening nr. 1408/71 volgens zijn titel van toepassing is op personen die anders dan in loondienst werkzaam zijn, met uitzondering van zeelieden, kan echter niet worden afgeleid, dat de arbeid bedoeld in punt 1, sub a, van deze bepaling, noodzakelijkerwijs arbeid anders dan in loondienst moet zijn. De woorden werkzaamheden anders dan in loondienst" in dit artikel hebben immers betrekking op de activiteit die de betrokkene gewoonlijk op het grondgebied van een of meer lidstaten verricht, en niet op de prestatie die hij bij gelegenheid buiten die lidstaat of lidstaten verricht.

23 Deze uitlegging van artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 wordt voorts bevestigd door de omstandigheden waaronder deze bepaling is vastgesteld. Zij is in die verordening immers ingevoegd bij verordening nr. 1390/81, waarbij verordening nr. 1408/71 tot zelfstandigen en hun gezinsleden is uitgebreid. Zowel in haar oorspronkelijk voorstel tot aanpassing van verordening nr. 1408/71 (PB 1978, C 14, blz. 9) als in haar gewijzigd voorstel (PB 1978, C 246, blz. 2) had de Commissie echter in plaats van de term arbeid" de term dienstverrichting" gebruikt, om aldus de toepassing van die bepaling te beperken tot het geval waarin arbeid anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere lidstaat werd verricht. Daarom lijkt alles erop te wijzen, dat de Raad de term arbeid" heeft gebruikt, teneinde eveneens het geval van arbeid in loondienst onder deze bepaling te doen vallen.

24 De Duitse en de Nederlandse regering vrezen echter, dat een niet uitsluitend tot werkzaamheden anders dan in loondienst beperkte uitlegging van het begrip arbeid", ernstige gevolgen zal hebben. Die uitlegging zou er huns inziens toe leiden, dat eenieder zich kan aansluiten bij de socialezekerheidsregeling voor zelfstandigen van een lidstaat waarin de premies gering zijn, en wel uitsluitend om zich naar een andere lidstaat te begeven om daar gedurende een jaar een werkzaamheid in loondienst te verrichten, zonder in laatstgenoemde staat de veel hogere premies te betalen.

25 Opgemerkt zij, dat artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 eerst en vooral vereist, dat de betrokkene gewoonlijk" werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een lidstaat uitoefent. Deze verplichting vooronderstelt, dat de betrokkene in zijn lidstaat van vestiging doorgaans activiteiten van betekenis verricht (zie mutatis mutandis met betrekking tot artikel 14, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 betreffende de detachering van werknemers, arrest van 10 februari 2000, FTS, C-202/97, Jurispr. blz. I-883, punt 45). Zo moet de betrokkene zijn werkzaamheid, op het moment waarop hij zich op deze bepaling wil beroepen, reeds gedurende een bepaalde tijd hebben uitgeoefend. Bovendien moet hij gedurende de periode waarin hij arbeid op het grondgebied van een andere lidstaat verricht, in zijn staat van herkomst de nodige middelen voor de uitoefening van zijn activiteit aanhouden, teneinde die activiteit bij zijn terugkomst te kunnen voortzetten.

26 Gelijk de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bestaat het behoud van een dergelijke infrastructuur in de lidstaat van herkomst bijvoorbeeld in het gebruik van kantoren, de betaling van socialezekerheidspremies en belastingen, het behoud van een beroepskaart en een BTW-nummer of ook nog de inschrijving bij de kamers van koophandel en de beroepsorganisaties.

27 Voorts moet nog worden beklemtoond, dat de toepassing van artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 vooronderstelt, dat de persoon die op het grondgebied van een lidstaat een activiteit anders dan in loondienst uitoefent, op het grondgebied van een andere lidstaat een arbeid" verricht, dat wil zeggen een bepaalde taak waarvan de inhoud en de duur vooraf zijn bepaald en waarvan de echtheid door middel van de overlegging van de desbetreffende contracten moet kunnen worden aangetoond.

28 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de term arbeid" in artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 betrekking heeft op elke arbeidsprestatie, in loondienst of anders dan in loondienst.

De tweede vraag

29 De tweede vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op de uitlegging van de term gelijktijdig" in artikel 14 quater van verordening nr. 1408/71.

30 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de toepassing van artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 in het hoofdgeding vooronderstelt, dat de term arbeid" in die bepaling betrekking heeft op elke arbeidsprestatie, in loondienst of anders dan in loondienst, en dat de tweede vraag enkel is gesteld voor het geval dat die bepaling in casu niet van toepassing zou zijn.

31 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag dus niet te worden beantwoord.

Het eerste onderdeel van de derde vraag

32 Met het eerste onderdeel van zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een overeenkomstig de artikelen 11 bis en 12 bis, lid 7, van verordening nr. 574/72 afgegeven E 101-verklaring, bindend is voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de arbeid wordt verricht en voor degene die gebruik maakt van de diensten van de zelfstandigen aan wie die verklaring is afgegeven. Zo ja, vraagt de verwijzende rechter zich af, hoe lang deze verklaring bindende gevolgen heeft.

33 Artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 bepaalt met name, dat het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit waarvan de wetgeving krachtens artikel 14 bis, punt 1, van verordening nr. 1408/71 van toepassing blijft, een bewijs verstrekt waarin wordt verklaard, dat de zelfstandige aan deze wettelijke regeling onderworpen blijft en tot welke datum dit het geval is. Volgens artikel 12 bis, lid 7, van die verordening verstrekt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkene zijn werkzaamheid in loondienst uitoefent, indien artikel 14 quater, sub a, van verordening nr. 1408/71 van toepassing is, een bewijs waarin wordt verklaard dat hij aan die wetgeving onderworpen is. Daar artikel 14 quater om de in de punten 29 tot en met 31 van het onderhavige arrest genoemde redenen in het hoofdgeding echter niet relevant is, behoeft artikel 12 bis, lid 7, van verordening nr. 574/72 niet te worden onderzocht.

34 Bij besluit nr. 130 van 17 oktober 1985 betreffende de modelformulieren ten behoeve van de toepassing van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 van de Raad (E 001; E 101-127; E 201-215; E 301-303; E 401-411) (PB 1986, L 192, blz. 1), dat op het moment van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, heeft de Administratieve Commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers (hierna: Administratieve Commissie"), als bedoeld in de artikelen 80 en 81 van verordening nr. 1408/71, met name voor het in artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 genoemde bewijs een standaardformulier opgesteld, de zogenoemde E 101-verklaring.

35 Banks e.a., de Muntschouwburg, de Ierse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk zijn van mening, dat de E 101-verklaring voor de bevoegde organen van de andere lidstaten bindend is, zolang het afgevende orgaan de verklaring niet heeft ingetrokken. Anders zou de werking van het bij titel II van verordening nr. 1408/71 ingevoerde stelsel van conflictregels immers in gevaar komen. Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk is de verklaring eveneens bindend voor de personen die werknemers aan wie die verklaring is afgegeven in dienst nemen. De Muntschouwburg daarentegen stelt, dat die personen zich moeten houden aan de instructies van het bevoegde orgaan van de lidstaat waaronder zij vallen.

36 De Duitse, de Franse en de Nederlandse regering alsmede de Commissie herinneren eraan, dat de voor werknemers toepasselijke socialezekerheidsregeling aan de hand van titel II van verordening nr. 1408/71 wordt vastgesteld. Het kan echter niet worden uitgesloten, dat het bevoegde orgaan dat de E 101-verklaring heeft afgegeven, op basis van onjuiste feiten of op grond van een verkeerd onderzoek heeft geconcludeerd, dat zijn eigen wettelijke regeling van toepassing is. Ook al vormt de E 101-verklaring dus een serieuze aanwijzing voor de toepasselijke wettelijke regeling, de bevoegde organen van andere lidstaten mogen zich eventueel op een ander standpunt plaatsen.

37 In dit laatste geval zijn de Duitse en de Nederlandse regering van mening, dat de andere organen dan het afgevende orgaan de E 101-verklaring buiten beschouwing mogen laten. De Commissie beklemtoont echter, dat de bevoegde organen van de lidstaten tot loyale samenwerking zijn gehouden. Weigert het afgevende orgaan in te gaan op een verzoek om intrekking van een ander orgaan, dan dient laatstbedoeld orgaan het geschil aan de nationale rechterlijke instanties voor te leggen.

38 Er zij op gewezen, dat het afgevende orgaan op grond van het beginsel van loyale samenwerking, neergelegd in artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG), verplicht is de feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende socialezekerheidsregeling relevant zijn, juist te beoordelen en derhalve de juistheid van de gegevens in de E 101-verklaring te garanderen (zie, in die zin, arrest Fitzwilliam Executive Search, reeds aangehaald, punt 51).

39 Wat het bevoegde orgaan betreft van de lidstaat waarin de arbeid wordt verricht, volgt uit de samenwerkingsverplichting van artikel 5 van het Verdrag, dat aan die verplichting niet is voldaan - en dat de doelstellingen van artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 en artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 zijn geschonden - indien het orgaan van die lidstaat zich op het standpunt stelt, dat het niet gebonden is aan de gegevens in de verklaring, en de werknemer dus ook aan hun eigen socialezekerheidsregeling onderwerpen (zie, in die zin, arrest Fitzwilliam Executive Search, punt 52).

40 Aangezien de E 101-verklaring een vermoeden creëert dat de betrokken zelfstandige regelmatig is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin hij is gevestigd, is zij dus bindend voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin die werknemer arbeid verricht (arrest Fitzwilliam Executive Search, punt 53).

41 Zo niet zou inbreuk worden gemaakt op het beginsel, dat zelfstandigen slechts bij één socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, alsmede op de voorzienbaarheid van de toepasselijke regeling en dus ook op de rechtszekerheid. Indien moeilijk te bepalen was welke de toepasselijke regeling is, zou elk van de bevoegde organen van de twee betrokken lidstaten immers geneigd zijn aan te nemen, dat zijn eigen socialezekerheidsregeling van toepassing is, met alle nadelige gevolgen van dien voor de betrokken zelfstandige (arrest Fitzwilliam Executive Search, punt 54).

42 Zolang de E 101-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, dient het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de zelfstandige arbeid verricht er dus rekening mee te houden, dat hij reeds is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin hij is gevestigd, zodat dit orgaan de betrokken zelfstandige niet aan zijn eigen socialezekerheidsregeling mag onderwerpen (arrest Fitzwilliam Executive Search, punt 55).

43 Het bevoegde orgaan van de lidstaat die de E 101-verklaring heeft afgegeven, dient echter de juistheid van die afgifte opnieuw te onderzoeken en de verklaring zo nodig in te trekken, wanneer het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de zelfstandige arbeid verricht twijfels uit over de juistheid van de feiten die aan die verklaring ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens, met name wanneer zij niet voldoen aan de vereisten van artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 (zie arrest Fitzwilliam Executive Search, punt 56).

44 Indien de betrokken organen het niet eens worden over, met name, de beoordeling van de concrete feiten van een specifieke situatie, en derhalve over de vraag of die situatie onder artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 valt, staat het hun vrij de zaak voor te leggen aan de Administratieve Commissie (zie arrest Fitzwilliam Executive Search, punt 57).

45 Slaagt de Administratieve Commissie er niet in, de standpunten van de bevoegde organen over de in het betrokken geval toepasselijke wettelijke regeling met elkaar te verzoenen, dan staat het de lidstaat op het grondgebied waarvan de zelfstandige arbeid verricht in ieder geval vrij, met behoud van eventuele mogelijkheden van beroep in rechte in de lidstaat van het afgevende orgaan, een niet-nakomingsprocedure in de zin van artikel 170 van het Verdrag (thans artikel 227 EG) in te leiden, en aldus het Hof de mogelijkheid te bieden in een dergelijk beroep de vraag betreffende de op de zelfstandige toepasselijke wettelijke regeling en dus ook de juistheid van de gegevens in de E 101-verklaring te onderzoeken (zie arrest Fitzwilliam Executive Search, punt 58).

46 Uit het voorgaande volgt, dat de overeenkomstig artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 afgegeven E 101-verklaring voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarnaar de zelfstandige zich begeeft om arbeid te verrichten, bindend is zolang zij niet is ingetrokken of ongeldig verklaard.

47 Aangezien de E 101-verklaring voor het bevoegde orgaan bindend is, kan niet worden aanvaard dat de persoon die van de diensten van die zelfstandige gebruik maakt, met die verklaring geen rekening zou houden. Heeft hij echter twijfels over de geldigheid van de verklaring, dan dient hij het betrokken orgaan daarvan op de hoogte te stellen.

48 Derhalve moet op het eerste onderdeel van de derde vraag worden geantwoord, dat de overeenkomstig artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 afgegeven E 101-verklaring, bindend is voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarnaar de zelfstandige zich begeeft om arbeid te verrichten en voor de persoon die van zijn diensten gebruik maakt, zolang zij niet is ingetrokken of ongeldig verklaard.

Het tweede onderdeel van de derde vraag

49 Met het tweede onderdeel van zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de overeenkomstig artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 afgegeven E 101-verklaring terugwerkende kracht kan hebben, wanneer zij betrekking heeft op een periode die op het moment van afgifte van die verklaring geheel of gedeeltelijk is verstreken.

50 Banks e.a, de Duitse, de Franse en de Nederlandse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie stellen voor, deze vraag bevestigend te beantwoorden. Zij betogen met name, dat verordening nr. 574/72 niet de verplichting inhoudt, dat de verklaring wordt afgegeven voordat de arbeid op het grondgebied van de tweede lidstaat begint.

51 De Muntschouwburg is echter van mening, dat de afgifte of overlegging achteraf van de E 101-verklaring het de persoon die van de diensten van de betrokkenen gebruik maakt onmogelijk maakt, daarmee tijdig rekening te houden.

52 Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld, dat artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 geen termijn stelt voor de afgifte van het in die bepaling genoemde bewijs.

53 Voorts verklaart het bevoegde orgaan van een lidstaat met de afgifte van de E 101-verklaring krachtens artikel 11 bis slechts, dat de betrokken zelfstandige gedurende de gehele periode waarin hij op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht, aan de wettelijke regeling van eerstbedoelde lidstaat onderworpen blijft. Die verklaring dient weliswaar bij voorkeur vóór het begin van de betrokken periode te worden afgegeven, doch zij kan eveneens gedurende die periode en zelfs na afloop ervan worden afgegeven.

54 Onder deze omstandigheden verzet niets zich ertegen, dat de E 101-verklaring eventueel terugwerkende kracht heeft.

55 Daarom bepaalt besluit nr. 126 van de Administratieve Commissie van 17 oktober 1985 betreffende de toepassing van de artikelen 14, lid 1, sub a, 14 bis, lid 1, sub a, en 14 ter, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB 1986, C 141, blz. 3), dat het orgaan bedoeld in de artikelen 1 en 11 bis van verordening (EEG) nr. 574/72 verplicht is een verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving (E 101-verklaring) te verstrekken, zelfs indien om afgifte daarvan wordt verzocht na de aanvang door de betrokkene van zijn werkzaamheid op het grondgebied van een andere dan de bevoegde staat.

56 Dat de E 101-verklaring terugwerkende kracht kan hebben, volgt overigens noodzakelijkerwijs uit de rechtspraak van het Hof, waar het oordeelde, dat de aan de lidstaten bij artikel 17 van verordening nr. 1408/71 geboden mogelijkheid om ten gunste van een werknemer overeen te komen, dat een andere dan de door de artikelen 13 tot en met 16 aangewezen wettelijke regeling wordt toegepast, eveneens geldt voor reeds verstreken tijdvakken (arresten van 17 mei 1984, Brusse, 101/83, Jurispr. blz. 2223, punten 20 en 21, en 29 juni 1995, Van Gestel, C-454/93, Jurispr. blz. I-1707, punt 29). De artikelen 11 en 11 bis van verordening nr. 574/72 voorzien immers ook in een dergelijk geval in de afgifte van de E 101-verklaring.

57 Derhalve moet op het tweede onderdeel van de derde vraag worden geantwoord, dat de overeenkomstig artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 afgegeven E 101-verklaring terugwerkende kracht kan hebben.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

58 De kosten door de Duitse, de Franse, de Ierse en de Nederlandse regering alsmede door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Brussel bij beschikking van 21 april 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) De term arbeid" in artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 en vervolgens bij verordening (EEG) nr. 3811/86 van de Raad van 11 december 1986, heeft betrekking op elke arbeidsprestatie, in loondienst of anders dan in loondienst.

2) De E 101-verklaring, afgegeven overeenkomstig artikel 11 bis van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83 en vervolgens bij verordening nr. 3811/86, is bindend voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarnaar de zelfstandige zich begeeft om arbeid te verrichten en voor de persoon die van zijn diensten gebruik maakt, zolang zij niet is ingetrokken of ongeldig verklaard.

3) De overeenkomstig artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 afgegeven E 101-verklaring kan terugwerkende kracht hebben.