Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Avis juridique important

|

61997J0251

Arrest van het Hof van 5 oktober 1999. - Franse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Artikel 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG) - Begrip steun - Verlaging van sociale lasten als tegenprestatie voor kosten die voor ondernemingen voortvloeien uit collectieve arbeidsovereenkomsten inzake arbeidstijdherschikking en -verkorting. - Zaak C-251/97.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-06639


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Steunmaatregelen van de staten - Begrip - Gedeeltelijke verlichting van sociale lasten die voortvloeien uit normale toepassing van stelsel van sociale voorzieningen - Daaronder begrepen - Overheidsmaatregelen ter compensatie van kosten die voor ondernemingen voortvloeien uit collectieve arbeidsovereenkomsten inzake arbeidstijdherschikking en -verkorting

[EG-Verdrag, art. 92, lid 1 (thans, na wijziging, art. 87, lid 1, EG)]

Samenvatting


$$Het begrip steun omvat tegemoetkomingen van overheidswege die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken. Een gedeeltelijke verlichting van de sociale lasten van de ondernemingen in een bijzondere bedrijfstak is een steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG), wanneer die maatregel die ondernemingen ten dele beoogt vrij te stellen van de geldelijke lasten die voortvloeien uit de normale toepassing van het algemene stelsel van sociale voorzieningen, zonder dat die vrijstelling is gerechtvaardigd door de aard of de opzet van dat stelsel. Het sociale karakter van overheidsinterventies volstaat niet om de kwalificatie van steunmaatregelen in de zin van artikel 92 van het Verdrag voetstoots te kunnen uitsluiten.

Aldus kunnen overheidsmaatregelen waarbij de werkgeversbijdrage aan de sociale zekerheid voor ondernemingen uit bepaalde bijzondere bedrijfstakken geleidelijk wordt verminderd, niet anders dan als steunmaatregelen in de zin van artikel 92 van het Verdrag worden gekwalificeerd, aangezien zij de kosten beogen te compenseren die voor deze ondernemingen voortvloeien uit collectieve overeenkomsten tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, die door de ondernemingen in acht moeten worden genomen, en die kosten naar hun aard op het budget van de ondernemingen drukken.

Wat verder de waardering van deze kosten betreft, vormen de door de sociale partners gesloten overeenkomsten één geheel en mag bij de beoordeling ervan niet alle aandacht worden gericht op bepaalde positieve of negatieve aspecten ervan voor deze of gene partij. Gelet op de uiteenlopende overwegingen die de sociale partners tot overleg aanzetten, en op het feit dat de uitkomst van hun overleg het resultaat is van een compromis waarbij elke partij op een aantal gebieden toegevingen doet in ruil voor voordelen op andere, niet noodzakelijk aanverwante gebieden, is het in beginsel niet mogelijk de uiteindelijke kosten van dergelijke overeenkomsten voor de ondernemingen met de nodige nauwkeurigheid te ramen.

Partijen


In zaak C-251/97,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en G. Mignot, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Rozet als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 97/811/EG van de Commissie van 9 april 1997 betreffende de door Frankrijk verleende steun aan de textiel-, kleding-, leder- en schoenindustrie (PB L 334, blz. 25),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn en G. Hirsch (rapporteur), kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, L. Sevón, M. Wathelet en R. Schintgen, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 10 juli 1997, heeft de Franse Republiek krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, eerste alinea, EG) verzocht om nietigverklaring van beschikking 97/811/EG van de Commissie van 9 april 1997 betreffende de door Frankrijk verleende steun aan de textiel-, kleding-, leder- en schoenenindustrie (PB L 334, blz. 25; hierna: "bestreden beschikking").

2 In deze beschikking heeft de Commissie overheidsmaatregelen houdende degressieve vermindering van de werkgeversbijdrage voor de socialezekerheidsregelingen in de textiel-, kleding-, leder- en schoenenindustrie als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) aangemerkt.

De toepasselijke bepalingen en de feiten

3 Om de voortdurende vermindering van het aantal arbeidsplaatsen in de kleding-, leder-, schoenen- en textielindustrie tegen te gaan, heeft het Franse Parlement bij artikel 99 van wet nr. 96-314 van 12 april 1996 houdende verschillende economische en financiële maatregelen (JORF van 13 april 1996; hierna: "wet"), voor de staat de mogelijkheid ingevoerd om tot en met 31 december 1997 bij wijze van experiment met die bedrijfstakken kaderovereenkomsten over het behoud of de ontwikkeling van de werkgelegenheid te sluiten met inachtneming van de uitkomst van het overleg over de arbeidstijdherschikking en -verkorting dat na het nationaal interprofessioneel akkoord over de werkgelegenheid van 31 oktober 1995 tussen werkgevers en werknemers is gevoerd, en in ruil daarvoor die bedrijfstakken een extra verlaging van de sociale lasten op de lage lonen te verlenen bovenop de algemene, voor alle bedrijfstakken geldende verlaging, vastgesteld bij artikel 1 van wet nr. 95-882 van 4 augustus 1995 houdende spoedeisende maatregelen voor de werkgelegenheid en de sociale zekerheid, zoals gewijzigd bij de begrotingswet 1996 (nr. 95-1346 van 30 december 1995).

4 Volgens die bepaling diende de extra verlaging van de sociale lasten de vorm aan te nemen van een uitbreiding van de verlaging tot de lonen die maximaal 1,5 maal het wettelijk vastgesteld maandelijks welvaartsvast minimumloon (SMIC) bedragen, in plaats van slechts 1,2 maal - en vervolgens, vanaf 1 oktober 1996, 1,33 maal - zoals voor de algemene verlaging gold. Verder diende een specifieke lastenverlagingscoëfficiënt bij decreet te worden vastgesteld voor de toepassing van de algemene maatregel in de bedrijfstakken waarvoor die extra verlaging gold.

5 Die coëfficiënt is bij decreet nr. 96-572 van 27 juni 1996 betreffende de degressieve vermindering van de werkgeversbijdrage voor de socialezekerheidsregelingen in de textiel-, kleding-, leder- en schoenindustrie, ingevoerd bij artikel 99 van wet nr. 96-314 (JORF van 28 juni 1996, blz. 9683; hierna: "uitvoeringsbesluit"), aldus vastgesteld, dat de extra lastenverlaging voor de werknemers die het minimumloon ontvangen, 734 FRF per maand en per werknemer bedraagt en geleidelijk daalt tot nul voor de werknemers die 1,5 maal het minimumloon ontvangen. De totale kosten van de aldus omschreven regeling, die aanvankelijk op 2,1 miljard FRF werden geraamd, bedroegen uiteindelijk tussen 1,8 en 1,9 miljard FRF.

6 Artikel 99, derde alinea, van de wet verbindt de toekenning van de extra verlaging van de sociale lasten aan de ondernemingen met minstens 50 werknemers niet alleen aan de voorwaarde dat de staat met alle betrokken bedrijfstakken een kaderovereenkomst sluit, maar ook aan de voorwaarde dat de staat met de betrokken onderneming een bijzondere overeenkomst sluit, waarin de kaderovereenkomst waaronder de onderneming valt, en haar bijzondere verplichtingen inzake werkgelegenheid en arbeidstijdherschikking en -verkorting, worden gepreciseerd. Artikel 99, laatste alinea, bepaalt uitdrukkelijk, dat de extra verlichting van de sociale lasten, eventueel met terugwerkende kracht, wordt ingetrokken wanneer de onderneming die verplichtingen niet nakomt.

7 De ondernemingen met minder dan 50 werknemers, die wettelijk niet verplicht zijn een ondernemingsraad op te richten waarin vertegenwoordigers van de directie en van de werknemers zitting hebben, moeten om de extra verlichting van de sociale lasten te verkrijgen, in een verklaring aan de Administration du travail meedelen tot welke kaderovereenkomst zij toetreden (artikel 6 van het uitvoeringsdecreet). Wanneer de onderneming een valse verklaring aflegt om de extra verlaging ten onrechte te verkrijgen, wordt deze als sanctie ingetrokken en worden de niet betaalde sociale lasten ingevorderd (artikel 7 van het uitvoeringsdecreet).

8 Op 7 mei 1996 zijn sectorale collectieve arbeidsovereenkomsten ondertekend in de textielsector, op 29 mei 1996 in de kledingsector en op 5 juni 1996 in de leder- en schoensector. Volgens die overeenkomsten moet voor overuren - dat wil zeggen voor uren die de wettelijke arbeidsduur van 39 uur per week overschrijden - een toeslag van 25 % worden betaald, zelfs al stelt de wettelijke regeling inzake de flexibilisering van de arbeidstijd dit vereiste niet. Bovendien moeten bovenop de wettelijke rusttijden en toeslagen extra betaalde rusttijden worden toegekend ten belope van 10 % tot 20 % van de arbeidsuren boven 44 uur. De arbeidstijdverkorting kan dus meer dan zeven rustdagen uitmaken, hetzij bijna 3 % van de arbeidstijd. Die overeenkomsten zijn ingelast in de bestaande sectorale collectieve overeenkomsten.

9 Overeenkomstig artikel 99 van de wet en het uitvoeringsdecreet heeft de staat vervolgens met elke betrokken bedrijfstak een kaderovereenkomst over de werkgelegenheid gesloten, op 14 mei 1996 met de Union des industries textiles, op 31 mei met de Union française des industries de l'habillement en op 28 juni 1996, voor de leder- en schoenindustrie, met de Fédération nationale de l'industrie de la chaussure de France. In die kaderovereenkomsten verbindt elke bedrijfstak zich met name ertoe, de werkgelegenheid te handhaven en jonge werknemers aan te werven.

10 Verder wordt in de kaderovereenkomsten overeenkomstig artikel 99 van de wet rekening gehouden met de verbintenissen die door de beroepsgroep zijn aangegaan in de in punt 8 van dit arrest genoemde sectorale collectieve overeenkomsten. Punt 3 van de kaderovereenkomst textiel, met als titel "Tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake $arbeidstijdherschikking en -verkorting'", luidt bijvoorbeeld als volgt:

"Door de ondertekening van de overeenkomst van 18 mei 1982 over de arbeidstijdverkorting en het rationeler gebruik van de voorzieningen, die met name deeltijdbanen mogelijk maakt, en van de nationale sectorale overeenkomst van 13 april 1993 over de flexibilisering van de werktijden als uitdrukkelijke tegenprestatie voor arbeidstijdverkorting, heeft de beroepsgroep zich bereid getoond, de bepalingen inzake arbeidstijdherschikking en -verkorting, die kunnen bijdragen tot de verhoging van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in de bedrijfstak, uit te voeren.

De drie overeenkomsten van 7 mei [1996], die zijn gesloten in het kader van het na het interprofessioneel akkoord van 31 oktober 1995 gevoerde overleg over arbeidstijdherschikking en -verkorting, tonen de bereidheid van de beroepsgroep om dat beleid aanzienlijk te versterken door een zo hoog mogelijke werkgelegenheid na te streven."

Soortgelijke clausules zijn terug te vinden in de door de kleding-, leder- en schoenindustrie gesloten kaderovereenkomsten.

11 De verbintenissen over de arbeidsduur worden aldus geacht te zijn nagekomen in de zin van artikel 99, eerste en tweede alinea, van de wet. Voor begunstigde ondernemingen met minstens 50 werknemers worden die verbintenissen vervolgens overeenkomstig de derde alinea van die bepaling gepreciseerd in bijzondere overeenkomsten, gesloten tussen elk van die ondernemingen en de staat. Ter zake van de arbeidstijdherschikking wordt daarin bepaald, dat de ondernemingen "zich ertoe verbinden, overleg te plegen over de arbeidstijdherschikking of de overeenkomsten uit te voeren". Om voor de maatregelen in aanmerking te komen, moet een onderneming zich dus voegen naar de uitkomst van het collectieve overleg of een eigen - uiteraard gunstiger - akkoord uitwerken.

De bestreden beschikking

12 Na afloop van de in artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) bedoelde procedure, die de Commissie tegen de bij artikel 99 van de wet getroffen maatregelen (hierna: "omstreden maatregelen") had ingeleid, heeft zij bij brief van 5 mei 1997 de bestreden beschikking ter kennis van de Franse regering gebracht.

13 Artikel 1 van de bestreden beschikking luidt als volgt:

"De verlaging van de sociale lasten voor de werkgevers, ingevoerd in het kader van het $Plan textile' bij artikel 99 van wet nr. 96-314 van 12 april 1996 houdende verschillende economische en financiële maatregelen en bij decreet nr. 96-572 van 27 juni 1996 betreffende de degressieve vermindering van de werkgeversbijdrage voor de socialezekerheidsregelingen in de textiel-, kleding-, leder- en schoenindustrie, vormt onwettige steun voor het gedeelte dat niet onder de de-minimisregel valt, voor zover zij ten uitvoer is gelegd alvorens de Commissie hierover overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag uitspraak heeft gedaan.

De steun is bovendien, voor het gedeelte dat niet valt onder de de-minimisregel die een drempel vaststelt van 100 000 ECU over drie jaar, overeenkomstig artikel 92, lid 1, van het Verdrag en artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en hij komt niet in aanmerking voor toepassing van een van de uitzonderingen van artikel 92, leden 2 en 3, van het Verdrag en artikel 61, leden 2 en 3, van de EER-Overeenkomst."

14 Bij artikel 2 van de bestreden beschikking wordt de Franse Republiek verplicht, de onwettige steunverlening onverwijld te beëindigen en de nodige maatregelen te treffen om de terugvordering van de reeds toegekende steun te verzekeren.

Middelen en argumenten van de partijen

15 Tot staving van haar beroep voert de Franse regering primair één middel aan, te weten schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

16 Zij is van mening, dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door maatregelen als die welke de Franse autoriteiten ten gunste van de textiel-, kleding-, leder- en schoenindustrie hebben getroffen, namelijk de toekenning van bijzondere financiële voordelen aan ondernemingen in ruil voor verbintenissen waarvan de kostprijs het bedrag van die voordelen compenseert, als steunmaatregelen "die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen" in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag aan te merken voor zover zij de de-minimisdrempel overschrijden.

17 De Franse regering stelt verder, dat de Commissie in casu de feiten kennelijk verkeerd heeft beoordeeld door bij haar subsidiair onderzoek van de gevolgen van de bestreden maatregelen niet te aanvaarden dat die maatregelen voor de begunstigde ondernemingen een financieel en economisch neutrale verrichting waren.

18 Subsidiair verzoekt de Franse regering het Hof, de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover daarbij het bedrag van de met de gemeenschappelijke markt strijdig geachte steun, die onwettig is toegekend en moet worden terugbetaald, is vastgesteld op het brutobedrag van de steun zonder aftrek van de kosten van de door de begunstigde ondernemingen geleverde tegenprestaties.

19 Wat de eerste grief betreft, stelt de Franse regering in de eerste plaats, dat een financieel voordeel dat door een lidstaat aan een onderneming is toegekend in ruil voor een facultatieve actie van die onderneming ten gunste van haar werknemers, geen steun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormt wanneer het bedrag van dat voordeel niet hoger is dan hetgeen die actie aan de onderneming kost, of die kostprijs slechts overschrijdt met een bedrag dat lager is dan de de-minimisdrempel.

20 Volgens de Franse regering kan niet worden betwist dat, alles welbeschouwd, overheidssteun die wordt toegekend in ruil voor facultatieve acties van de ondernemingen ten gunste van de werknemers, dat wil zeggen voor acties die geen enkele onderneming verplicht is te voeren, niet tot gevolg heeft dat die ondernemingen financieel worden bevoordeeld ten opzichte van ondernemingen welke die steun niet genieten, wanneer die acties hun extra verplichtingen opleggen. De kosten van de tegenprestaties waartoe de ondernemingen zich hebben verbonden, kunnen dus niet worden geacht "normaliter te hunnen laste te vallen", aangezien die ondernemingen zonder staatssteun dergelijke tegenprestaties niet op zich zouden hebben genomen en dus "normaliter" dergelijke lasten niet zouden hebben moeten dragen.

21 In de tweede plaats kan volgens de Franse regering evenmin worden aangenomen, dat dergelijke staatssteun de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen, aangezien zij slechts wordt toegekend voor zover de begunstigde ondernemingen bereid zijn om van het gemene recht afwijkende verbintenissen tegenover de werknemers aan te gaan.

22 Verwijzend naar de inhoud van de binnen de betrokken beroepsgroepen gesloten sectorale collectieve overeenkomsten stelt de Franse regering, dat de ondernemingen verbintenissen inzake de vergoeding van overuren en inzake compenserende rusttijden zijn aangegaan die verder gaan dan hetgeen waartoe zij zonder staatssteun bereid zouden zijn gevonden. Dit is bijzonder duidelijk in de textielindustrie, waar de sectorale collectieve overeenkomst, een gewijzigde versie van een eerdere overeenkomst uit 1993, alleen de verbintenissen van de werkgevers, maar niet die van de representatieve werknemersorganisaties heeft verzwaard. Die verbintenissen vormen dus een uitzonderlijke bescherming voor de werknemers, zodat die de flexibele arbeidstijden gemakkelijker aanvaarden en de ondernemingen ervan worden afgehouden, overmatig gebruik te maken van overuren ten koste van de aanwerving van nieuwe werknemers.

23 De regering voegt eraan toe, dat heel wat - met name grote - ondernemingen geen gebruik hebben willen maken van de regeling inzake vermindering van de sociale lasten, omdat zij van mening waren, dat de door de staat geëiste tegenprestatie te hoog was. In totaal is slechts tweederde van de ondernemingen uit de betrokken bedrijfstakken, met een overeenkomstig aantal werknemers, tot de regeling toegetreden. Dat bewijst voldoende, dat de omstreden maatregelen de begunstigden geen in het oog springend voordeel opleverden.

24 Volgens de Commissie vormt de bij artikel 99 van de wet ingevoerde regeling staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof betoogt zij, dat de lasten die voor de ondernemingen voortvloeien uit door de sociale partners in een bepaalde bedrijfstak vrijwillig gesloten overeenkomsten, of deze lasten nu van het gemene recht afwijken of niet, normaliter door die ondernemingen moeten worden gedragen. Haars inziens doet het niet ter zake, of de lastenverlichting de door de onderneming dankzij de staatssteun aanvaarde meerkosten beoogt te compenseren.

25 Verder onderstreept de Commissie, dat in een markt met een aanzienlijk handelsvolume elke steunmaatregel, ongeacht het bedrag of de omvang ervan, de normale mededinging vervalst of dreigt te vervalsen wanneer de begunstigde ondernemingen staatssteun genieten en hun concurrenten niet. In casu plaatst de verlaging van de sociale lasten de ondernemingen uit die bedrijfstakken in een gunstiger positie dan hun concurrenten die zonder staatssteun een arbeidstijdherschikking of soortgelijke maatregelen doorvoeren of zullen moeten doorvoeren. Die overwegingen gelden, algemener beschouwd, ook voor bedrijven uit andere lidstaten die zonder staatssteun de productie trachten te rationaliseren om de internationale concurrentie het hoofd te bieden.

26 De Commissie is dus van mening, dat de bij artikel 99 van de wet ingevoerde regeling, naar haar aard en over het geheel genomen, staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormt.

27 Aangaande de tweede grief, ontleend aan het feit dat de Commissie niet aanvaardt dat de bestreden maatregelen financieel neutraal zijn, is de Franse regering in de eerste plaats van mening, dat de Commissie de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de door de Franse autoriteiten verstrekte cijfergegevens niet in twijfel kan trekken.

28 In de tweede plaats antwoordt de Franse regering op het argument van de Commissie als zou in de door de Franse autoriteiten overgelegde berekeningen geen rekening zijn gehouden met het financiële voordeel dat de begunstigde ondernemingen zullen halen uit de productiviteitswinst die de omstreden maatregelen hun dankzij de arbeidstijdherschikking zullen opleveren, dat de ingevoerde regeling op zichzelf de ondernemingen geen enkel financieel voordeel in de vorm van een toekomstige, aan de arbeidstijdherschikking verbonden versterking van het concurrentievermogen oplevert. Die regeling legt de betrokken ondernemingen alleen maar ten gunste van de werknemers komende verplichtingen inzake aanwerving, vergoeding en compensatie van overuren op, die in het algemene beleid van de regering passen en voor de ondernemingen extra uitgaven meebrengen die deze zonder de stimulans van de verlichting van de sociale lasten nooit zouden hebben willen doen.

29 De met de arbeidstijdherschikking verband houdende versterking van het concurrentievermogen is dus niet het rechtstreekse gevolg van de omstreden maatregelen, maar hangt in feite af van de doeltreffendheid van de door elke onderneming doorgevoerde hervorming van de arbeidsorganisatie. De omstreden maatregelen zelf vergemakkelijken alleen maar het doorvoeren van die hervormingen door het tijdelijk compenseren van de kosten van de voor de werknemers bijzonder gunstige voorwaarden waarin die maatregelen passen.

30 De Franse regering wijst er verder op, dat de versterking van het concurrentievermogen die kan voortvloeien uit een reorganisatie van de ondernemingen op basis van arbeidstijdherschikking, reorganisatie ter vergemakkelijking waarvan die maatregelen zijn vastgesteld, onzeker en moeilijk meetbaar is. Arbeidstijdherschikking en -verkorting brengen immers reorganisatiekosten mee, a fortiori wanneer de hervorming snel wordt doorgevoerd. Het is in elk geval overduidelijk, dat op korte termijn geen productiviteitswinsten kunnen worden behaald.

31 Volgens de Commissie kan de stelling dat de betrokken regeling neutraal is, niet hard worden gemaakt gelet op het onzekere karakter van de beschikbare gegevens.

32 Zo hebben de berekeningen die de Franse autoriteiten aanvoeren tot staving van hun stelling dat de door de steun verschafte voordelen worden gecompenseerd door de kosten die de begunstigde ondernemingen moeten dragen, betrekking op alle ondernemingen van de betrokken bedrijfstakken, terwijl alleen de door de deelnemende ondernemingen gedragen kosten daartoe in aanmerking dienen te worden genomen. Indien het aantal en het belang van die ondernemingen niet kan worden voorzien, kan evenmin worden gesteld, dat de betrokken regeling neutraal is.

33 Om aan te tonen dat de steun neutraal is, had de Franse Republiek in elk geval van de door de begunstigde ondernemingen gedragen kosten die kosten moeten aftrekken die de werkgevers ook zonder staatssteun zouden hebben aanvaard. Vermits dat onmogelijk is, kan evenmin worden geconcludeerd, dat de betrokken regeling neutraal is.

34 Ten slotte is de Commissie van mening, dat ook al is de versterking van het concurrentievermogen niet een rechtstreeks gevolg van de bestreden maatregelen, zij toch noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de aanpassing van het productieapparaat aan de markt, die mogelijk is gemaakt door de betrokken arbeidstijdherschikking.

Beoordeling door het Hof

35 Volgens vaste rechtspraak strekt het begrip steun zich uit tot tegemoetkomingen van overheidswege die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken (zie, met name, arresten van 23 februari 1961, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit, 30/59, Jurispr. blz. 1, 39; 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C-387/92, Jurispr. blz. I-877, punt 13; 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, "Kimberly Clark", C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punt 34, en 29 juni 1999, DM Transport, C-256/97, Jurispr. blz. I-3913, punt 19).

36 Het Hof heeft dienaangaande gepreciseerd, dat de gedeeltelijke verlichting van de sociale lasten van de ondernemingen in een bijzondere bedrijfstak een steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag is, wanneer die maatregel is bestemd om die ondernemingen ten dele vrij te stellen van de geldelijke lasten die voortvloeien uit de normale toepassing van het algemene stelsel van sociale voorzieningen, zonder dat deze vrijstelling is gerechtvaardigd door de aard of de opzet van dat stelsel (arrest van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. blz. 709, punt 33; in dezelfde zin, arrest van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C-310/87, Jurispr. blz. I-307, punt 41).

37 Het Hof heeft ook beklemtoond, dat het sociale karakter van overheidsinterventies niet volstaat om ze reeds al aanstonds niet als steunmaatregelen in de zin van artikel 92 van het Verdrag te kunnen aanmerken (zie met name arresten Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 28; Kimberly Clark, reeds aangehaald, punt 21, en van 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punt 25).

38 In casu betreffen de omstreden maatregelen de degressieve vermindering van de werkgeversbijdrage voor de socialezekerheidsregelingen in bepaalde bijzondere bedrijfstakken en vallen zij dus volgens de voorwaarden die in de in de punten 35 tot en met 37 van dit arrest aangehaalde rechtspraak zijn gesteld, onder het toepassingsgebied van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

39 De Franse regering verzet zich evenwel tegen die kwalificatie, stellende dat de sociale lasten slechts zijn verlicht in ruil voor de extra kosten die de ondernemingen na het overleg over de collectieve akkoorden hebben aanvaard, en dat de omstreden maatregelen in elk geval, gelet op die meerkosten, financieel neutraal zijn.

40 Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd, dat de door de Franse regering genoemde kosten voor de ondernemingen voortvloeien uit collectieve overeenkomsten tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, die door de ondernemingen in acht moeten worden genomen, hetzij omdat zij tot die overeenkomsten zijn toegetreden, hetzij omdat het toepassingsgebied ervan bij verordening is uitgebreid. Dergelijke kosten drukken naar hun aard op het budget van de ondernemingen.

41 Verder wordt in casu niet betwist, dat de uitvoering van de sectorale collectieve overeenkomsten niet alleen voor de ondernemingen reorganisatiekosten kan meebrengen, maar ook tot doel heeft hun concurrentiepositie te verbeteren.

42 Uit de in punt 10 van dit arrest genoemde kaderovereenkomsten volgt immers, dat de sectorale collectieve overeenkomsten de verplichtingen van de werkgevers jegens de werknemers weliswaar verzwaren, maar ook tot doel hebben, via arbeidstijdherschikking en -verkorting bij te dragen tot de verhoging van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in de betrokken bedrijfstakken.

43 Volgens hoofdstuk VII, zesentwintigste alinea, van de bestreden beschikking is het redelijk ervan uit te gaan, dat een nieuwe arbeidsorganisatie, in de zin van een betere afstemming van de middelen van de onderneming op de omstandigheden en specifieke kenmerken van de markt, het mogelijk maakt de efficiëntie van de onderneming te vergroten.

44 De Franse regering betwist niet, dat het concurrentievermogen van de ondernemingen wordt versterkt, maar onderstreept dat dit effect onzeker en moeilijk meetbaar is.

45 Aan dat oordeel valt niet af te doen. Het geldt evenwel niet alleen voor de voordelen die de ondernemingen uit de sectorale collectieve overeenkomsten halen, maar ook voor de uit die overeenkomsten voortvloeiende kosten.

46 De door de sociale partners gesloten overeenkomsten vormen immers één geheel en bij de beoordeling ervan mag niet alle aandacht worden gericht op bepaalde positieve of negatieve aspecten ervan voor deze of gene partij. Gelet op de uiteenlopende overwegingen die de sociale partners tot overleg aanzetten en op het feit dat de uitkomst van hun overleg de vrucht is van een compromis waarbij elke partij op een aantal gebieden toegevingen doet in ruil voor voordelen op andere, niet noodzakelijk aanverwante gebieden, is het, althans in de huidige context, niet mogelijk om de uiteindelijke kosten van dergelijke overeenkomsten voor de ondernemingen met de nodige nauwkeurigheid te ramen.

47 Het feit dat de betrokken overheidsmaatregelen de meerkosten beogen te compenseren die de ondernemingen in bepaalde bedrijfstakken wegens het sluiten en uitvoeren van collectieve overeenkomsten dragen, betekent niet dat die maatregelen niet als steun in de zin van artikel 92 van het Verdrag kunnen worden aangemerkt.

48 Uit het voorgaande volgt ook, dat de subsidiaire vordering moet worden afgewezen. De meerkosten voor de betrokken ondernemingen kunnen immers niet worden afgetrokken van het bedrag van de terug te betalen steun.

49 Aangezien geen enkel van de door de Franse regering aangevoerde middelen slaagt, dient het beroep te worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

50 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst de Franse Republiek in de kosten.