Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Gevoegde zaken C-266/04 tot en met C-270/04, C-276/04 en C-321/04 tot en met C-325/04

Distribution Casino France SAS, voorheen Nazairdis SAS, e.a.

tegen

Caisse nationale de l'organisation autonome d'assurance vieillesse des travailleurs non salariés des professions industrielles et commerciales (Organic)

(verzoek van het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint-Étienne om een prejudiciële beslissing)

„Begrip steun – Heffing gebaseerd op verkoopoppervlakte – Dwingend verband tussen heffing en bestemming van opbrengst ervan”

Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 14 juli 2005 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 oktober 2005 

Samenvatting van het arrest

1.     Steunmaatregelen van de staten – Voorgenomen steunmaatregelen – Verbod van uitvoering vóór eindbeslissing van Commissie – Draagwijdte – Verplichtingen van nationale rechterlijke instanties

(Art. 87, lid 1, EG en 88, leden 2 en 3, EG)

2.     Steunmaatregelen van de staten – Verdragsbepalingen – Werkingssfeer – Heffingen – Daarvan uitgesloten, behalve heffingen die steunmaatregel financieren – Heffing die gepaard gaat met vrijstellingen die steunmaatregel zouden opleveren – Ontbreken van dwingend bestemmingsverband tussen heffing en voordeel van vrijstelling – Daarvan uitgesloten

(Art. 87, lid 1, EG en 88, lid 3, EG)

3.     Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Maatregelen gefinancierd door heffing die onwettig zou zijn – Ontbreken van dwingend bestemmingsverband tussen heffing en betrokken maatregelen – Daarvan uitgesloten – Concreet geval

(Art. 87, lid 1, EG en 88, lid 3, EG)

1.     Uit artikel 88, lid 3, EG volgt dat de Commissie op de hoogte moet worden gebracht van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen. Indien zij meent dat een dergelijk voornemen onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de procedure van artikel 88, lid 2, EG aan, zonder dat de betrokken lidstaat de voorgenomen maatregelen ten uitvoer kan leggen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid. Een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG die ten uitvoer wordt gelegd met schending van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 88, lid 3, EG, is onwettig. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties, de rechten van de justitiabelen te beschermen tegen een eventuele schending door de nationale autoriteiten van het verbod op de uitvoering van steunmaatregelen, door overeenkomstig hun nationale recht alle consequenties te trekken, zowel wat de geldigheid van de handelingen tot uitvoering van de betrokken steunmaatregelen als wat de terugvordering van de verleende financiële steun betreft.

(cf. punten 29-30)

2.     Heffingen vallen niet binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende staatssteun, tenzij zij de wijze van financiering van een steunmaatregel vormen, zodat zij integrerend deel uitmaken van deze maatregel. Indien een heffing inderdaad integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG, tast de niet-nakoming door de nationale autoriteiten van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 88, lid 3, EG niet alleen de wettigheid van de steunmaatregel aan, maar ook die van de heffing die de wijze van financiering ervan vormt.

Om een heffing als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel te kunnen aanmerken, moet er krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband bestaan tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd. Indien een dergelijk verband bestaat, heeft de opbrengst van de heffing rechtstreekse invloed op de omvang van de steun en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt. Dit verband ontbreekt tussen een heffing en de steunmaatregel die zou worden gevormd door de vrijstelling ervan voor bepaalde categorieën ondernemingen, daar tussen een heffing en een dergelijke vrijstelling geen dwingend verband bestaat. De toepassing van een belastingvrijstelling en de omvang ervan zijn namelijk niet afhankelijk van de belastingopbrengst. Ondernemingen die een heffing verschuldigd zijn, kunnen zich, om zich aan de betaling daarvan te onttrekken, niet erop beroepen dat de door andere ondernemingen genoten vrijstelling een staatssteun vormt. Gesteld al dat de belastingvrijstelling voor bepaalde ondernemingen een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG is, zou derhalve de eventuele onwettigheid van de steun de wettigheid van de heffing zelf niet kunnen aantasten, zodat de ondernemingen die de heffing verschuldigd zijn, zich voor de nationale rechterlijke instanties niet kunnen beroepen op de eventuele onwettigheid van de vrijstelling om zich aan de betaling van die heffing te onttrekken of terugbetaling ervan te verkrijgen.

(cf. punten 34-35, 40-44)

3.     Het dwingend verband tussen een heffing en de daardoor gefinancierde maatregelen, bij gebreke waarvan deze heffing niet als een bestanddeel van een steunmaatregel kan worden aangemerkt, ontbreekt in het geval van een uittredingsvergoeding voor bepaalde marktdeelnemers, aangezien het daadwerkelijk uitgekeerde bedrag van de vergoeding niet afhangt van de opbrengst van de heffing, maar overeenkomstig een decreet binnen de bij ministerieel besluit bepaalde grenzen wordt vastgesteld op grond van de voor de situatie van elke aanvrager kenmerkende factoren en met name de stand van zijn middelen en lasten. Dit verband ontbreekt eveneens bij de financiering van de basisstelsels van ouderdomsverzekering voor bepaalde beroepsgroepen, aangezien de opbrengst daarvan, ten gevolge van de wijze waarop de bijdrage van de heffing aan de financiering daarvan wordt vastgesteld, geen rechtstreekse invloed heeft op het voordeel voor de begunstigde stelsels, die bovendien geen economische activiteit vormen. Het ontbreekt ook bij de bestemming van een deel van de opbrengst van de heffing voor een interventiefonds en een beroepsvereniging, wanneer die instellingen en de bevoegde ministers met betrekking tot die bestemming over een discretionaire bevoegdheid beschikken.

(cf. punten 46, 48-49, 54-56)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

27 oktober 2005 (*)

„Begrip steun – Heffing gebaseerd op verkoopoppervlakte – Dwingend verband tussen heffing en bestemming van opbrengst ervan”

In de gevoegde zaken C-266/04 tot en met C-270/04, C-276/04 en C-321/04 tot en met C-325/04,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint-Étienne (C-266/04C-270/04 en C-276/04) en de Cour d’appel de Lyon (C-321/04C-325/04) (Frankrijk) bij beslissingen van 5 april en 24 februari 2004, ingekomen bij het Hof op 24, 25 en 29 juni en 27 juli 2004, in de procedures

Distribution Casino France SAS, voorheen Nazairdis SAS (C-266/04),

Jaceli SA (C-267/04),

Komogo SA (C-268/04 en C-324/04),

Tout pour la maison SARL (C-269/04 en C-325/04),

Distribution Casino France SAS (C-270/04),

Bricorama France SAS (C-276/04),

Distribution Casino France 3 SAS (C-321/04),

Société Casino France, rechtsopvolgster van IMQEF SA, rechtsopvolgster van JUDISSA (C-322/04),

Dechrist Holding SA (C-323/04),

tegen

Caisse nationale de l’organisation autonome d’assurance vieillesse des travailleurs non salariés des professions industrielles et commerciales (Organic),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: K. Schiemann, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts (rapporteur), E. Juhász en M. Ilešič, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juni 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–       Nazairdis SAS, Jaceli SA, Komogo SA, Tout pour la maison SARL, Distribution Casino France SAS, Distribution Casino France 3 SAS, Société Casino France, rechtsopvolgster van IMQEF SA, rechtsopvolgster van JUDIS SA, en Dechrist Holding SA, vertegenwoordigd door E. Meier en C. Cassan, avocats,

–       Bricorama France SAS, vertegenwoordigd door B. Geneste, O. Davidson en C. Medina, avocats,

–       Caisse nationale de l’organisation autonome d’assurance vieillesse des travailleurs non salariés des professions industrielles et commerciales (Organic), vertegenwoordigd door R. Waquet, avocat,

–       de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en S. Ramet als gemachtigden,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Giolito als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2005,

het navolgende

Arrest

1       De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 87 EG en 88 EG.

2       Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van beroepen waarmee de wettigheid wordt betwist van de Franse heffing wegens steun aan handel en ambacht.

 Nationale bepalingen

 De heffing wegens steun aan handel en ambacht

3       Bij artikel 3, lid 2, van wet nr. 72-657 van 13 juli 1972 houdende maatregelen ten gunste van bepaalde categorieën oudere handelaren en ambachtslieden (JORF van 14 juli 1972, blz. 7419) is een heffing wegens steun aan handel en ambacht ingesteld (taxe d’aide au commerce et à l’artisanat; hierna: „TACA”).

4       De TACA is een progressieve heffing die rechtstreeks wordt geheven van in Frankrijk gelegen detailhandelszaken met een verkoopoppervlakte van meer dan 400 m2 en een jaarlijkse omzet van meer dan 460 000 EUR. Het tarief van de heffing stijgt progressief naar gelang van de jaarlijkse omzet per m2.

5       Ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen werd de TACA geïnd door de Caisse nationale de l’organisation autonome d’assurance vieillesse des travailleurs non salariés des professions industrielles et commerciales (hierna: „Organic”).

 De bestemming van de opbrengst van de TACA

 De uittredingsvergoeding

6       Krachtens de artikelen 8 tot en met 10 van wet nr. 72-657 was de opbrengst van de TACA aanvankelijk bestemd voor de financiering van een bijzondere compenserende uittredingssteun ten gunste van bepaalde handelaren en ambachtslieden.

7       Bij artikel 106 van wet nr. 81-1160 van 30 december 1981 (JORF van 31 december 1981, blz. 3539) houdende de begrotingswet voor het jaar 1982, zoals gewijzigd bij wet nr. 95-95 van 1 februari 1995 (JORF van 2 februari 1995, blz. 1742) en wet nr. 2002-1575 van 30 december 2002 (JORF van 31 december 2002, blz. 22025), is deze bijzondere compenserende steun vervangen door een uittredingsvergoeding. Dit artikel bepaalt:

„Handelaren en ambachtslieden die sedert ten minste vijftien jaar zijn aangesloten bij de stelsels van ouderdomsverzekering voor ambachtelijke, industriële en commerciële beroepen en wier inkomsten lager liggen dan een bij decreet vastgesteld maximum, kunnen op hun verzoek steun ontvangen die door de kassen van deze stelsels wordt uitgekeerd na de leeftijd:

a.      van zestig jaar, wanneer zij definitief alle activiteiten beëindigen;

[…]”

8       Bij artikel 6 van decreet nr. 82-307 van 2 april 1982 (JORF van 4 april 1982, blz. 1035), zoals gewijzigd bij decreet nr. 91-1155 van 8 november 1991 (JORF van 10 november 1991), zijn de voorwaarden vastgesteld voor de toekenning van de uittredingsvergoeding. Volgens deze bepaling stelt de plaatselijke commissie binnen de bij ministerieel besluit bepaalde grenzen het bedrag van de vergoeding vast op grond van „de voor de situatie van elke aanvrager kenmerkende factoren en met name de stand van zijn middelen en lasten”.

9       Artikel 10 van het ministerieel besluit van 13 augustus 1996 (JORF van 29 augustus 1996, blz. 12940), zoals gewijzigd bij het besluit van 3 september 2001 tot aanpassing van de waarde in euro van bepaalde bedragen in franken (JORF van 11 september 2001, blz. 14495), preciseert dat „het bedrag van de vergoeding moet zijn begrepen tussen 3 140 EUR en 18 820 EUR voor een gezin en tussen 2 020 EUR en 12 100 EUR voor een alleenstaande”.

 Andere bestemmingen van de TACA

10     Sedert de invoering van de TACA is de opbrengst daarvan sterk gestegen ten gevolge van de ontwikkeling van het marktaandeel van de warenhuizen en de grotere oppervlakten van de handelszaken op Frans grondgebied.

11     Het overschot van de opbrengst van de TACA wordt bestemd voor de basisstelsels van ouderdomsverzekering voor zelfstandigen in ambachtelijke beroepen en zelfstandigen in industriële en commerciële beroepen, het Fonds d’intervention pour la sauvegarde de l’artisanat et du commerce (hierna: „Fisac”) en het Comité professionnel de la distribution des carburants (hierna: „CPDC”).

–       Bestemming voor de stelsels van ouderdomsverzekering

12     Bij artikel 40-II van wet nr. 96-1160 van 27 december 1996 tot financiering van de sociale zekerheid voor het jaar 1997 (JORF van 29 december 1996, blz. 19369) is artikel L.633-9 van de Code de la sécurité sociale aangevuld met een paragraaf 6, die bepaalt dat een deel van de opbrengst van de TACA wordt gebruikt voor de financiering van de basisstelsels van ouderdomsverzekering voor zelfstandigen in ambachtelijke beroepen en zelfstandigen in industriële en commerciële beroepen. Het bedrag daarvan wordt naar rata van hun boekhoudkundig deficit verdeeld tussen de Organic en de Caisse nationale d’assurances vieillesse des artisans (hierna: „Cancava”).

13     Het bedrag van de TACA dat wordt bestemd voor de financiering van de betrokken verzekeringsstelsels wordt elk jaar vastgesteld bij interministerieel besluit.

14     Deze regeling voor de financiering van de basisstelsels van ouderdomsverzekering is afgeschaft bij artikel 35-IV van wet nr. 2002-1575.

–       Bestemming voor het Fisac

15     Artikel 2 van decreet nr. 95-1140 van 27 oktober 1995 betreffende de bestemming van de opbrengst van de [TACA] (JORF van 29 oktober 1995, blz. 15808) bepaalt dat een deel van het overschot van de opbrengst van de TACA wordt overgemaakt op een bijzondere rekening van het Fisac.

16     Volgens artikel 1 van dat decreet financiert het Fisac collectieve acties ter bevordering van het behoud en de aanpassing van de handel en het ambacht met het oog op de verzekering van de handelsbedrijvigheid in bepaalde geografische gebieden of beroepssectoren en een aanbod ter plaatse dat bevorderlijk is voor het sociaal leven, en overdrachts- en herstructureringsacties voor handels- en ambachtsondernemingen met een jaarlijkse omzet die lager is dan de bedragen die worden vastgesteld bij besluit van de minister van Handel en Ambacht.

17     Krachtens artikel 8 van het decreet worden „de besluiten [tot toekenning van de steun] genomen door de minister van Handel en Ambacht op advies [van een] commissie” die bij hetzelfde decreet is opgericht.

–       Bestemming voor het CPDC

18     Het CPDC is opgericht bij decreet nr. 91-284 van 19 maart 1991 (JORF van 20 maart 1991, blz. 3874), gewijzigd bij decreet nr. 98-132 van 2 maart 1998 (JORF van 7 maart 1998, blz. 3515) en decreet nr. 2001-1048 van 12 november 2001 (JORF van 13 november 2001, blz. 18016; hierna: „decreet nr. 91-284”). Krachtens artikel 2 van decreet nr. 91-284 is het CPDC ermee belast:

„1.      Actieprogramma’s uit te werken en uit te voeren die strekken tot organisatie van het brandstofdistributienet, verbetering van zijn productiviteit, modernisering van de voorwaarden voor verkoop en beheer, en handhaving van een evenwichtig aanbod op het gehele nationale grondgebied.

2.      Aan de betrokken ondernemingen medewerking te verlenen om de verwezenlijking van de gekozen programma’s te vergemakkelijken en daartoe alle nodige onderzoeken te verrichten.

3.      Gegevens te verzamelen die kunnen bijdragen tot die doelstellingen en die te verspreiden onder de beroepsbeoefenaars.”

19     Artikel 8 van het decreet preciseert dat de besluiten van het CPDC worden genomen door de raad van bestuur ervan, dat zij worden betekend aan de regeringscommissaris („commissaire du gouvernement”) en de staatscontroleur („contrôleur d’État”) en dat zij uitvoerbaar worden indien geen van beiden zich binnen een termijn van twee weken daartegen heeft verzet.

20     Decreet nr. 98-132 heeft de middelen van het CPDC vergroot door de ontvangsten ervan te vermeerderen met een deel van het overschot van de TACA. Daartoe is artikel 9 van decreet nr. 91-284 gewijzigd en aangevuld met een sub g, waarin wordt gepreciseerd dat „bij een gezamenlijk besluit van de minister van Industrie, de minister van Handel en Ambacht en de minister van Begroting elk jaar wordt vastgesteld hoeveel middelen in dit kader maximaal worden bestemd voor het Comité professionnel de la distribution de carburants”.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

21     Op 11 april 2001 hebben verzoeksters in de hoofdgedingen in de zaken C-321/04 tot en met C-325/04 elk bij het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint-Étienne beroep ingesteld tegen de Organic. Deze beroepen strekten tot terugbetaling van de bedragen die zij in de jaren 1999 en/of 2000 als TACA hadden betaald. Zij meenden dat de invoering van de TACA in strijd was met de artikelen 87, lid 1, EG en 88, lid 3, EG.

22     Bij vonnissen van 27 januari 2003 heeft het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint-Étienne deze beroepen verworpen. Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben daarop hoger beroep ingesteld bij de Cour d’appel de Lyon.

23     Op 7 april 2003 heeft verzoekster in het hoofdgeding in zaak C-276/04 bij het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint-Étienne beroep ingesteld tegen de Organic strekkende tot terugbetaling van de bedragen die zij voor de jaren 2000 tot en met 2002 als TACA had betaald.

24     Op 11 april 2003 hebben verzoeksters in de hoofdgedingen in de zaken C-266/04 tot en met C-270/04 bij dit Tribunal vijf verschillende beroepen ingesteld tegen de Organic strekkende tot terugbetaling van de bedragen die zij voor het jaar 2001 als TACA hadden betaald.

25     De verwijzende rechters in de onderhavige zaken vragen zich af of de TACA is ingevoerd in strijd met de artikelen 87, lid 1, EG en 88, lid 3, EG.

26     Derhalve heeft de Cour d’appel de Lyon bij beschikkingen van 24 februari 2004 (zaken C-321/04C-325/04) de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om „een uitspraak of de [TACA] die van [verzoeksters] is geïnd, al dan geen staatssteun in de zin van artikel 87 EG is”.

27     Bij beschikkingen van 5 april 2004 (zaken C-266/04C-270/04 en C-276/04) heeft het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint-Étienne de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 87 EG aldus worden uitgelegd dat de overheidsbijdrage die door Frankrijk wordt toegekend in het kader van het CPDC […], van het Fisac […], van de steun bij uittreding van ambachtslieden en handelaren en van de subsidie aan het stelsel van ouderdomsverzekering voor zelfstandigen in industriële en commerciële beroepen en aan dat voor zelfstandigen in ambachtelijke beroepen, staatssteun is?”

28     Bij beschikking van de president van het Hof van 24 september 2004 zijn de onderhavige zaken gevoegd.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

29     Uit artikel 88, lid 3, EG volgt dat de Commissie op de hoogte moet worden gebracht van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen. Indien zij meent dat zulk een voornemen onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de procedure van artikel 88, lid 2, EG aan, zonder dat de betrokken lidstaat de voorgenomen maatregelen tot uitvoering kan brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.

30     Een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG die tot uitvoering wordt gebracht met schending van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 88, lid 3, EG, is onwettig (zie arrest van 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, C-354/90, Jurispr. blz. I-5505, punt 17). Het staat aan de nationale rechterlijke instanties, de rechten van de justitiabelen te beschermen tegen een eventuele schending door de nationale autoriteiten van het verbod op de uitvoering van steunmaatregelen, door overeenkomstig hun nationale recht alle consequenties te trekken, zowel wat de geldigheid van de handelingen tot uitvoering van de betrokken steunmaatregelen als wat de terugvordering van de verleende financiële steun betreft (zie arrest van 27 november 2003, Enirisorse, C-34/01C-38/01, Jurispr. blz. I-14243, punt 42).

31     Ook al bevatten de verwijzingsbeschikkingen, zoals de advocaat-generaal in de punten 29 tot en met 33 van haar conclusie terecht beklemtoont, slechts enkele summiere gegevens over de feitelijke en juridische context van de hoofdgedingen, uit die beschikkingen blijkt duidelijk dat de procedures voor de nationale rechters alle betrekking hebben op vorderingen tot terugbetaling van de als TACA betaalde bedragen.

32     Uit de aan het Hof toegezonden stukken blijkt bovendien dat verzoeksters in de hoofdgedingen in de procedures voor de nationale rechters hebben aangevoerd dat de TACA onwettig is, daar zij een verband vertoont met steun die is verleend in strijd met de artikelen 87, lid 1, EG en 88, lid 3, EG.

33     Derhalve houden de prejudiciële vragen in wezen in of de artikelen 87, lid 1, EG en 88, lid 3, EG in de weg staan aan de inning van een heffing als de TACA.

34     Volgens vaste rechtspraak vallen heffingen niet binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende staatssteun, tenzij zij de wijze van financiering van een steunmaatregel vormen, zodat zij integrerend deel uitmaken van deze maatregel (arrest van 13 januari 2005, Streekgewest, C-174/02, Jurispr. blz. I-85, punt 25).

35     Indien een heffing inderdaad integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG, dan tast de schending door de nationale autoriteiten van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 88, lid 3, EG niet alleen de wettigheid van de steunmaatregel aan, maar ook die van de heffing die de wijze van financiering ervan vormt (zie arrest Enirisorse, reeds aangehaald, punten 43-45).

36     Derhalve moet worden onderzocht of een heffing als de TACA kan worden geacht integrerend deel uit te maken van een of meer steunmaatregelen in de zin van de aangehaalde rechtspraak.

37     De vermeende steunmaatregelen die worden betwist in het kader van de procedures voor de nationale rechters en die volgens deze rechters de wettigheid van de TACA uit hoofde van de verdragsbepalingen betreffende staatssteun kunnen aantasten, zijn de vrijstelling van de TACA voor detailhandelszaken met een verkoopoppervlakte van minder dan 400 m2 of een jaarlijkse omzet van minder dan 460 000 EUR (hierna: „kleine handelszaken”) en de verschillende maatregelen die worden gefinancierd uit de opbrengst van de TACA.

38     Die verschillende maatregelen moeten afzonderlijk worden onderzocht.

 De vrijstelling van de TACA voor kleine handelszaken

39     Verzoeksters in de hoofdgedingen stellen dat de vrijstelling van de TACA voor kleine handelszaken een steunmaatregel is in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Het betreft een selectief voordeel dat wordt bekostigd met staatsmiddelen en dat de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten kan aantasten. Daar de heffing een ondeelbaar geheel vormt met de vrijstelling, maakt zij integrerend deel uit van de steunmaatregel.

40     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat om een heffing als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel te kunnen aanmerken, er krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband moet bestaan tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd. Indien een dergelijk verband bestaat, heeft de opbrengst van de heffing rechtstreekse invloed op de omvang van de steun en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt (arrest Streekgewest, reeds aangehaald, punt 26).

41     Er bestaat echter geen dwingend verband tussen een heffing en de vrijstelling van die heffing voor een categorie ondernemingen. De toepassing van een belastingvrijstelling en de omvang ervan zijn namelijk niet afhankelijk van de belastingopbrengst (zie arrest Streekgewest, reeds aangehaald, punt 28).

42     Zo heeft het Hof geoordeeld dat ondernemingen die een heffing verschuldigd zijn, om zich aan de betaling daarvan te onttrekken, zich niet erop kunnen beroepen dat de door andere ondernemingen genoten vrijstelling een staatssteun vormt (zie arrest van 20 september 2001, Banks, C-390/98, Jurispr. blz. I-6117, punt 80).

43     Gesteld al dat de belastingvrijstelling voor kleine handelszaken een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG is, dan zou derhalve de eventuele onwettigheid van de steun de wettigheid van de TACA niet kunnen aantasten.

44     Uit een en ander volgt dus dat de eventuele onwettigheid van de vrijstelling van de TACA voor kleine handelszaken de wettigheid van de heffing zelf niet kan aantasten, zodat de ondernemingen die de TACA verschuldigd zijn, zich voor de nationale rechterlijke instanties niet kunnen beroepen op de eventuele onwettigheid van de vrijstelling om zich aan de betaling van die heffing te onttrekken of terugbetaling ervan te verkrijgen.

 De verschillende bestemmingen van de opbrengst van de TACA

45     Volgens verzoeksters in de hoofdgedingen vormen de verschillende bestemmingen van de opbrengst van de TACA alle staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, die is verleend in strijd met artikel 88, lid 3, EG.

46     Er zij echter aan herinnerd dat in de context van de procedures in de hoofdgedingen, die alle betrekking hebben op vorderingen tot terugbetaling van heffingen die onwettig zouden zijn in het licht van de artikelen 87, lid 1, EG en 88, lid 3, EG, de vraag of de verschillende maatregelen die door de TACA worden gefinancierd, staatssteun zijn, slechts relevant is wanneer zou vaststaan dat er een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de betrokken maatregelen (zie arrest Streekgewest, reeds aangehaald, punt 26).

47     Volgens verzoeksters in de hoofdgedingen bestaat een dergelijk dwingend verband tussen de TACA en de door deze heffing gefinancierde maatregelen. De opbrengst van de TACA gaat immers niet naar de Schatkist. Integendeel, de regeling tot instelling van de TACA strekt specifiek tot financiering van steunmaatregelen ten gunste van bepaalde categorieën handelaren die concurreren met hen die de heffing verschuldigd zijn.

48     Wat om te beginnen de uittredingsvergoeding betreft (zie punten 6-9 van dit arrest), moet worden vastgesteld dat deze maatregel volgens de betrokken nationale wettelijke regeling wordt gefinancierd door de TACA. Anders dan verzoeksters in de hoofdgedingen betogen, blijkt uit de nationale regelgeving echter niet dat tussen de TACA en de uittredingsvergoeding een dwingend bestemmingsverband bestaat.

49     Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het bedrag van de uittredingsvergoeding voor handelaren en ambachtslieden die hun activiteiten definitief beëindigen, zoals in punt 9 van dit arrest reeds is gezegd, is „begrepen tussen 3 140 EUR en 18 820 EUR voor een gezin en tussen 2 020 EUR en 12 100 EUR voor een alleenstaande”. Het daadwerkelijk uitgekeerde bedrag van de vergoeding hangt niet af van de opbrengst van de heffing, maar wordt overeenkomstig artikel 6 van decreet nr. 82-307 „door de plaatselijke commissie” binnen de bij ministerieel besluit bepaalde grenzen vastgesteld op grond van „de voor de situatie van elke aanvrager kenmerkende factoren en met name de stand van zijn middelen en lasten”.

50     De nationale regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, verschilt dus van die welke is onderzocht in de zaak waarin het arrest van 25 juni 1970, Frankrijk/Commissie (47/69, Jurispr. blz. 487, punt 20), is gewezen, en die bepaalde dat de daarbij ingevoerde steun toenam „met de stijging van de belastingopbrengst”.

51     Ook overeenkomstig de nationale regeling die aan de orde was in de zaak waarin het arrest Enirisorse is gewezen, beïnvloedde de opbrengst van de heffing rechtstreeks de omvang van het verleende economisch voordeel. In die zaak bepaalde die regeling namelijk uitdrukkelijk dat twee derde van de opbrengst van de heffing werd uitgekeerd aan een specifiek havenbedrijf.

52     In de hoofdgedingen is er daarentegen geen enkel verband tussen de opbrengst van de TACA en het bedrag van de uittredingsvergoeding voor handelaren en ambachtslieden die hun activiteiten definitief beëindigen. De betrokken nationale regeling stelt namelijk los van de opbrengst van de heffing een minimum- en een maximumbedrag voor de uittredingsvergoeding vast. Het staat dan aan de plaatselijke commissie om uitsluitend op grond van de persoonlijke situatie van de betrokken handelaren en ambachtslieden de hoogte van de uittredingsvergoeding te bepalen. Daar de opbrengst van de TACA de omvang van het aan de handelaren en ambachtslieden uit hoofde van de uittredingsvergoeding verleende voordeel niet beïnvloedt, bestaat er geen dwingend verband – in de zin van de in punt 40 van dit arrest aangehaalde rechtspraak – tussen de TACA en de uittredingsvergoeding.

53     Derhalve kan de eventuele onwettigheid van de uittredingsvergoeding in het licht van de verdragsbepalingen betreffende staatssteun de wettigheid van de TACA niet aantasten.

54     Wat vervolgens de bestemming van een deel van de opbrengst van de TACA voor de financiering van de basisstelsels van ouderdomsverzekering voor zelfstandigen in ambachtelijke beroepen en zelfstandigen in industriële en commerciële beroepen betreft (zie punten 12-14 van dit arrest), moet worden vastgesteld dat de begunstigde kassen (Organic en Cancava) een basisstelsel van sociale zekerheid beheren, dat berust op een solidariteitsmechanisme. Daar de activiteiten van deze kassen geen economische activiteit vormen (arrest van 16 maart 2004, AOK-Bundesverband e.a., C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C-355/01, Jurispr. blz. I-2493, punt 47), valt de financiering daarvan niet onder artikel 87, lid 1, EG.

55     Bovendien voert de betrokken nationale regeling hoe dan ook op geen enkele wijze een dwingend bestemmingsverband in tussen de TACA en de stelsels van ouderdomsverzekering voor handelaren en ambachtslieden. Krachtens artikel 40-II van wet nr. 96-1160 wordt het bedrag van de TACA dat wordt bestemd voor de financiering van de betrokken verzekeringsstelsels immers elk jaar vastgesteld bij een gezamenlijk besluit van de bevoegde ministers. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van die ministers, kan niet worden aangenomen dat de opbrengst van de TACA rechtstreeks invloed heeft op de omvang van het aan de betrokken begunstigde kassen verleende voordeel (zie arrest van 13 januari 2005, Pape, C-175/02, Jurispr. blz. I-127, punt 16). Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt trouwens dat het voor de Organic en de Cancava bestemde bedrag elk jaar onveranderlijk is vastgesteld op 45 730 000 EUR, ongeacht de opbrengst van de TACA.

56     Op basis van de gegevens in de aan het Hof voorgelegde stukken blijkt ten slotte ook niet dat er een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de TACA en de maatregelen die worden gefinancierd door het Fisac (zie punten 15-17 van dit arrest) en het CPDC (zie punten 18-20 van dit arrest). De discretionaire bevoegdheid waarover het Fisac en het CPDC evenals de bevoegde ministers krachtens artikel 8 van decreet nr. 95-1140 respectievelijk artikel 4 van decreet nr. 91-284 beschikken voor de bestemming van de middelen die voortkomen uit de opbrengst van de TACA, sluit het bestaan van een dergelijk bestemmingsverband immers uit (zie arrest Pape, reeds aangehaald, punt 16).

57     Gesteld dat het Fisac en het CPDC maatregelen financieren die kunnen worden aangemerkt als staatssteun, dan zou derhalve de eventuele onwettigheid van die steun de wettigheid van de TACA in het licht van de verdragsbepalingen betreffende staatssteun niet kunnen aantasten.

58     Uit een en ander volgt dat de artikelen 87, lid 1, EG en 88, lid 3, EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de inning van een heffing als de TACA.

 Kosten

59     Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 87, lid 1, EG en 88, lid 3, EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de inning van een heffing als de Franse heffing wegens steun aan handel en ambacht.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.