Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

1 december 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 96/71/EG – Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1 – Terbeschikkingstelling van werknemers in het kader van dienstverrichtingen – Chauffeurs die werkzaam zijn in het internationaal vervoer – Werkingssfeer – Begrip ‚ter beschikking gestelde werknemer’ – Cabotagevervoer – Artikel 3, leden 1, 3 en 8 – Artikel 56 VWEU – Vrij verrichten van diensten – Algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten”

In zaak C-815/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 14 december 2018, ingekomen bij het Hof op 21 december 2018, in de procedure

Federatie Nederlandse Vakbeweging

tegen

Van den Bosch Transporten BV,

Van den Bosch Transporte GmbH,

Silo-Tank Kft.,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, L. Bay Larsen (rapporteur) en N. Piçarra, kamerpresidenten, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 januari 2020,

gelet op de opmerkingen van:

de Federatie Nederlandse Vakbeweging, vertegenwoordigd door J. H. Mastenbroek, advocaat,

Van den Bosch Transporten BV, Van den Bosch Transporte GmbH en Silo-Tank Kft., vertegenwoordigd door R. A. A. Duk en F. M. Dekker, advocaten,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Langer en M. K. Bulterman als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller als gemachtigde,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A.-L. Desjonquères, C. Mosser, R. Coesme en A. Ferrand als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, M. M. Tátrai en Zs. Wagner als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, D. Lutostańska en A. Siwek-Ślusarek als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls, B.-R. Killmann en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 56 VWEU en artikel 1, leden 1 en 3, artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1 en lid 8, eerste alinea, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Federatie Nederlandse Vakbeweging (hierna: „FNV”) enerzijds, en Van den Bosch Transporten BV, Van den Bosch Transporte GmbH en Silo-Tank Kft. anderzijds, over de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomst Goederenvervoer (hierna: „cao ‚Goederenvervoer’”) op chauffeurs uit Duitsland en Hongarije in het kader van charterovereenkomsten voor internationale transporten.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 96/71

3

De overwegingen 4 en 5 van richtlijn 96/71 luiden:

„(4)

Overwegende dat het verrichten van diensten geschiedt hetzij in de vorm van het voor rekening en onder leiding van een onderneming uitvoeren van werkzaamheden, in het kader van een tussen die onderneming en de ontvanger van de dienst gesloten overeenkomst, hetzij in de vorm van het ter beschikking stellen van werknemers voor de uitvoering van een overheids- of particuliere opdracht door een onderneming;

(5)

Overwegende dat voor de bevordering van het grensoverschrijdend verrichten van diensten eerlijke mededinging alsook maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen noodzakelijk zijn;”

4

Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op het zeevarend personeel van koopvaardijondernemingen.

3.   Deze richtlijn is van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:

a)

een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze lidstaat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of

b)

een werknemer op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking stellen van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of

c)

als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een lidstaat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.

[...]”

5

Artikel 2 van richtlijn 96/71, met als opschrift „Definitie”, luidt als volgt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚ter beschikking gestelde werknemer’ verstaan, iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt.

2.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het begrip ‚werknemer’ bepaald door het recht van de lidstaat waar de werknemer ter beschikking is gesteld.”

6

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden”, bepaalt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen – ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband – voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers wat de hierna genoemde aangelegenheden betreft, de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die, in de lidstaat waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd:

in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen

en/of

in collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van lid 8, voor zover deze betrekking hebben op de in de bijlage genoemde activiteiten:

a)

maximale werk- en minimale rustperioden;

b)

minimumaantal betaalde vakantiedagen;

c)

minimumlonen, inclusief vergoedingen voor overwerk; dit punt is niet van toepassing op de aanvullende bedrijfspensioenregelingen;

d)

voorwaarden voor het ter beschikking stellen van werknemers, inzonderheid door uitzendbedrijven;

e)

gezondheid, veiligheid en hygiëne op het werk;

f)

beschermende maatregelen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van zwangere of pas bevallen vrouwen, kinderen en jongeren;

g)

gelijke behandeling van mannen en vrouwen, alsmede andere bepalingen inzake niet-discriminatie.

[...]

3.   De lidstaten kunnen, na raadpleging van de sociale partners, overeenkomstig de in de onderscheiden lidstaten geldende gebruiken en tradities, besluiten lid 1, eerste alinea, tweede streepje, onder c), niet toe te passen in de in artikel 1, lid 3, onder a) en b), bedoelde gevallen, wanneer de duur van de terbeschikkingstelling niet meer dan één maand bedraagt.

4.   De lidstaten kunnen, overeenkomstig hun nationale wetgeving en/of praktijk, bepalen dat door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten in de zin van lid 8, voor een of meer bedrijfstakken kan worden afgeweken van de bepalingen van lid 1, eerste alinea, tweede streepje, onder c), in de in artikel 1, lid 3, onder a) en b), bedoelde gevallen, alsmede van een besluit van de lidstaat in de zin van lid 3, wanneer de duur van de terbeschikkingstelling niet meer dan één maand bedraagt.

[...]

8.   Onder collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard, worden verstaan de overeenkomsten of uitspraken die moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten of uitspraken vallen.

Ontbreekt een stelsel voor het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken als bedoeld in de eerste alinea, dan kunnen de lidstaten besluiten zich te baseren op:

de collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemene rechtsgevolgen hebben voor alle gelijksoortige ondernemingen in het betrokken geografische gebied en in de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak

en/of

de collectieve arbeidsovereenkomsten die gesloten zijn door de op nationaal niveau meest representatieve organisaties van de sociale partners, en die op het gehele nationale grondgebied worden toegepast,

mits de toepassing daarvan op de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen wat de onder lid 1, eerste alinea, van dit artikel vermelde aangelegenheden betreft een gelijke behandeling garandeert van die ondernemingen en de andere in deze alinea bedoelde ondernemingen die zich in een soortgelijke situatie bevinden.

[...]

10.   Deze richtlijn belet niet dat de lidstaten, met inachtneming van het Verdrag, op gelijke wijze aan de nationale ondernemingen en aan de ondernemingen van andere staten arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden voorschrijven

die betrekking hebben op andere aangelegenheden dan bedoeld in lid 1, eerste alinea, voor zover het gaat om bepalingen van openbare orde,

die zijn vastgesteld in collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken als bedoeld in lid 8, met betrekking tot andere dan de in de bijlage genoemde activiteiten.”

Richtlijn 2014/67

7

Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71 en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”) (PB 2014, L 159, blz. 11) bepaalt:

„De lidstaten mogen alleen administratieve eisen en controlemaatregelen opleggen die noodzakelijk zijn om te zorgen voor een doeltreffend toezicht op de naleving van de bij deze richtlijn en bij [richtlijn 96/71] opgelegde verplichtingen, op voorwaarde dat de eisen en maatregelen gerechtvaardigd en evenredig zijn overeenkomstig het recht van de Unie.

Daartoe kunnen zij in het bijzonder de volgende maatregelen opleggen:

[...]

b)

de verplichting om tijdens de periode van detachering kopieën op papier of in elektronische vorm van de arbeidsovereenkomst of een gelijkwaardig document in de zin van richtlijn 91/533/EEG van de Raad [van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (PB 1991, L 288, blz. 32)], met inbegrip – waar nodig of relevant – van de in artikel 4 van die richtlijn vermelde aanvullende gegevens, loonstrookjes, arbeidstijdenoverzichten die begin, einde en duur van de dagelijkse arbeidstijd aangeven en betalingsbewijzen van lonen of kopieën van gelijkwaardige documenten te bewaren of ter beschikking te stellen en/of te bewaren op een toegankelijke en duidelijk geïdentificeerde plaats op zijn grondgebied, zoals de werkplek of het bouwterrein, of – voor mobiele werknemers in de transportsector – de operationele basis of het voertuig waarmee de dienst wordt verricht;

[...]”

Richtlijn 2020/1057

8

In overweging 7 van richtlijn (EU) 2020/1057 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020 tot vaststelling van specifieke regels met betrekking tot richtlijn 96/71 en richtlijn 2014/67 wat betreft de detachering van bestuurders in de wegvervoersector en tot wijziging van richtlijn 2006/22/EG wat betreft de handhavingsvoorschriften en verordening (EU) nr. 1024/2012 (PB 2020, L 249, blz. 49) staat te lezen:

„[...] De bepalingen van [richtlijn 96/71] betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers [...] zijn van toepassing op de wegvervoersector [...].”

Verordening nr. 1072/2009

9

In overweging 17 van verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (PB 2009, L 300, blz. 72) wordt gepreciseerd dat de bepalingen van richtlijn 96/71 van toepassing zijn op vervoerondernemingen die cabotagevervoer verrichten.

10

Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

3.

‚lidstaat van ontvangst’: een lidstaat waarin een vervoerder actief is, niet zijnde zijn lidstaat van vestiging;

[...]

6.

‚cabotage’: nationaal vervoer voor rekening van derden dat tijdelijk wordt verricht in een lidstaat van ontvangst, overeenkomstig deze verordening;

[...]”

11

Artikel 8 van die verordening, met als opschrift „Algemeen beginsel”, bepaalt in lid 2, eerste alinea:

„Zodra de in het kader van het inkomende internationale vervoer vervoerde goederen zijn geleverd, wordt de in lid 1 bedoelde vervoerders toestemming verleend om, aansluitend op internationaal vervoer vanuit een andere lidstaat of vanuit een derde land naar de lidstaat van ontvangst, met hetzelfde voertuig of, in het geval van een samenstel van voertuigen, het trekkende voertuig van datzelfde voertuig, tot drie cabotageritten uit te voeren. De laatste lossing in het kader van een cabotagerit, alvorens de lidstaat van ontvangst te verlaten, vindt plaats binnen zeven dagen na de laatste lossing die in het kader van het inkomende internationale vervoer in de lidstaat van ontvangst heeft plaatsgevonden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Van den Bosch Transporten oefent vanuit Erp (Nederland) een transportonderneming uit. Van den Bosch Transporten, Van den Bosch Transporte – een vennootschap naar Duits recht – en Silo-Tank – een vennootschap naar Hongaars recht – zijn zusterondernemingen en behoren tot hetzelfde concern. Deze drie ondernemingen hebben dezelfde bestuurder en dezelfde aandeelhouder.

13

Van den Bosch Transporten is lid van de Vereniging Goederenvervoer Nederland. Deze vereniging en de FNV hebben de cao „Goederenvervoer” gesloten, die is ingegaan op 1 januari 2012 en is verstreken op 31 december 2013. Deze cao is niet algemeen verbindend verklaard. De collectieve arbeidsovereenkomst Beroepsgoederenvervoer over de weg en verhuur van mobiele kranen (hierna: „cao ‚Beroepsgoederenvervoer’”) is daarentegen met ingang van 31 januari 2013 tot en met 31 december 2013 wel algemeen verbindend verklaard. Bij besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 januari 2013 (Stcrt. 2013, 2496) is echter aan ondernemingen die vielen onder de cao „Goederenvervoer” vrijstelling verleend van de toepasselijkheid van de cao „Beroepsgoederenvervoer”. Deze vrijstelling gold onder meer voor Van den Bosch Transporten.

14

Artikel 44 van de cao „Goederenvervoer”, dat als opschrift „Charterbepaling” heeft en waarvan de bewoordingen vrijwel gelijk zijn aan die van artikel 73 van de cao „Beroepsgoederenvervoer”, luidt:

„1.   De werkgever is gehouden in overeenkomsten van onderaanneming, die in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming van werkgever worden uitgevoerd, met zelfstandige ondernemers, die als werkgever optreden, te bedingen dat aan diens werknemers de basisarbeidsvoorwaarden van deze cao zullen worden toegekend, wanneer dat voortvloeit uit [richtlijn 96/71], ook indien gekozen is voor het recht van een ander land dan Nederland.

2.   De werkgever is gehouden de in lid 1 van dit artikel genoemde werknemers te informeren over de op hen van toepassing zijnde basisvoorwaarden.

[...]”

15

Van den Bosch Transporten had met Van den Bosch Transporte en met Silo-Tank charterovereenkomsten voor internationale transporten gesloten.

16

Werknemers uit Duitsland en Hongarije die door een arbeidsovereenkomst waren verbonden aan respectievelijk Van den Bosch Transporte en Silo-Tank, waren in het kader van die charterovereenkomsten werkzaam als chauffeur. Doorgaans vond het chartervervoer in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode plaats vanuit Erp en eindigden de ritten aldaar. Het op basis van de betreffende charterovereenkomsten verrichte vervoer vond echter in meer dan overwegende mate plaats buiten het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden.

17

De basisarbeidsvoorwaarden zoals die zijn neergelegd in de cao „Goederenvervoer”, zijn niet op de chauffeurs uit Duitsland en Hongarije toegepast.

18

De FNV heeft een vordering ingesteld tegen Van den Bosch Transporten, Van den Bosch Transporte en Silo-Tank die ertoe strekt dat die ondernemingen wordt bevolen de cao „Goederenvervoer”, en meer bepaald artikel 44 van deze cao, na te leven. Wanneer Van den Bosch Transporten chauffeurs uit Duitsland en Hongarije inschakelde, had zij volgens de FNV op grond van voornoemde bepaling de basisarbeidsvoorwaarden van die collectieve arbeidsovereenkomst moeten toepassen ten aanzien van die chauffeurs, in hun hoedanigheid van ter beschikking gestelde werknemers in de zin van richtlijn 96/71.

19

Bij in eerste aanleg gewezen tussenvonnis is geoordeeld dat de basisarbeidsvoorwaarden van de cao „Goederenvervoer” inderdaad van toepassing waren op de chauffeurs uit Duitsland en Hongarije die door Van den Bosch Transporten werden ingeschakeld.

20

De appelrechter heeft dat tussenvonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de eerste rechter. De door Van den Bosch Transporten, Van den Bosch Transporte en Silo-Tank voorgestane stelling dat artikel 44 van de cao „Goederenvervoer” nietig moest worden verklaard omdat de daaruit voortvloeiende verplichting voor hen een ongeoorloofde belemmering van het door artikel 56 VWEU gewaarborgde vrij verrichten van diensten vormde, is door de appelrechter evenwel afgewezen. Ter ondersteuning van dat oordeel heeft die rechter in essentie overwogen dat hoewel de cao „Goederenvervoer” niet algemeen verbindend is verklaard, onder deze cao vallende ondernemingen dispensatie hebben verkregen voor de cao „Beroepsgoederenvervoer”, welke cao wel algemeen verbindend is verklaard. Artikel 73 van die laatstgenoemde cao is in essentie gelijk aan artikel 44 van de cao „Goederenvervoer” en voor het overige is de cao „Beroepsgoederenvervoer” qua inhoudelijke bepalingen vrijwel identiek aan de cao „Goederenvervoer”. De cao „Goederenvervoer” zou dus hetzelfde effect bewerkstelligen, in het bijzonder op het punt van de doorcontracteerverplichting, als de cao „Beroepsgoederenvervoer”. Bovendien verstrijkt de geldigheidsduur van beide cao’s op dezelfde datum. Uit materieel oogpunt zou de cao „Goederenvervoer” bijgevolg op dezelfde wijze moeten worden behandeld als wanneer deze cao wel algemeen verbindend was verklaard en dit zowel jegens in Nederland gevestigde ondernemers uit de betrokken bedrijfstak als jegens buitenlandse chartervervoerders.

21

Hieruit volgt dat artikel 44 van de cao „Goederenvervoer” niet te beschouwen is als een ongeoorloofde belemmering voor het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 56 VWEU.

22

Daarnaast heeft de appelrechter geoordeeld dat, wil voor onderaannemers sprake zijn van de in artikel 44 van de cao „Goederenvervoer” bedoelde verplichting tot doorcontracteren, waarbij aan werknemers de arbeidsvoorwaarden van die cao moeten worden toegekend, het moet gaan om overeenkomsten van onderaanneming waarvoor richtlijn 96/71 geldt. In dit verband hebben Van den Bosch Transporten, Van den Bosch Transporte en Silo-Tank voor die rechter aangevoerd dat de uitdrukking „op het grondgebied van een lidstaat [ter beschikking stellen]” in de zin van artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 96/71 letterlijk moest worden opgevat, terwijl deze uitdrukking volgens de FNV ruim moest worden begrepen, in die zin dat zij eveneens ziet op het geval waarin de terbeschikkingstelling plaatsvindt „op of vanaf het grondgebied van een lidstaat”. In dat laatste geval is het niet van belang in welke lidstaten de betrokken chauffeur in het kader van de charter zijn successieve werkzaamheden daadwerkelijk verricht.

23

De appelrechter heeft geoordeeld dat artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 96/71 letterlijk moest worden opgevat zodat charters als die welke in deze zaak aan de orde zijn niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vielen, aangezien die richtlijn enkel ziet op charters die in elk geval overwegend „op het gebied” van een andere lidstaat worden uitgevoerd.

24

De FNV heeft bij de verwijzende rechter, de Hoge Raad der Nederlanden, cassatieberoep ingesteld tegen dat arrest van de appelrechter voor zover dat arrest is gebaseerd op een letterlijke opvatting van artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 96/71. Van den Bosch Transporten, Van den Bosch Transporte en Silo-Tank hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het oordeel van de appelrechter dat artikel 44 van de cao „Goederenvervoer” niet mocht worden beschouwd als een ongeoorloofde belemmering van de vrijheid van dienstverrichting.

25

De verwijzende rechter merkt op dat in het principale cassatieberoep met name de uitlegging van de uitdrukking „op het grondgebied van een lidstaat” in de zin van artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 in geval van internationaal wegvervoer zoals het door Van den Bosch Transporten, Van den Bosch Transporte en Silo-Tank verrichte internationaal wegvervoer, aan de orde wordt gesteld. Die uitlegging is volgens de verwijzende rechter bepalend voor de vraag of chauffeurs die werkzaam zijn in het internationaal wegvervoer, zoals de chauffeurs waarop de onderhavige zaak betrekking heeft, binnen de werkingssfeer van richtlijn 96/71 vallen. Daartoe moet eerst worden nagegaan of richtlijn 96/71 van toepassing is op internationaal wegvervoer.

26

De verwijzende rechter is daarnaast van oordeel dat in het principale cassatieberoep de vraag rijst of de omstandigheid dat de ondernemingen die de betrokken werknemers ter beschikking stellen zijn gelieerd – in dit geval in concernverband – aan de onderneming waaraan die werknemers ter beschikking worden gesteld relevant is voor de uitlegging van voornoemde bepalingen van richtlijn 96/71.

27

Bovendien wordt in dat cassatieberoep subsidiair aangevoerd dat de appelrechter eraan is voorbijgegaan dat een deel van de ritten die Van den Bosch Transporte en Silo-Tank uitvoerden voor Van den Bosch Transporten geheel op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden plaatsvonden in het kader van cabotagevervoer. Derhalve rijst de vraag of dergelijk vervoer binnen de werkingssfeer van richtlijn 96/71 valt.

28

Ten slotte zet de verwijzende rechter uiteen dat het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep, in zijn geheel of gedeeltelijk, slaagt. In het middel dat ter ondersteuning van dat incidentele cassatieberoep is aangevoerd, worden eveneens uitleggingskwesties aan de orde gesteld die dwingen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.

29

In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet [richtlijn 96/71] aldus worden uitgelegd dat deze mede van toepassing is op een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, en zijn arbeid dus in meer dan één lidstaat verricht?

2)

a)

Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten moet worden bepaald of een werknemer die als chauffeur werkzaam is in het internationaal wegvervoer, ‚op het grondgebied van een lidstaat’ ter beschikking wordt gesteld als bedoeld in artikel 1 leden 1 en 3 [van richtlijn 96/71], en of die werknemer ‚gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt’ als bedoeld in artikel 2 lid 1 [van richtlijn 96/71]?

b)

Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de onderneming die de in vraag 2(a) bedoelde werknemer ter beschikking stelt, is gelieerd – bijvoorbeeld in concernverband – aan de onderneming waaraan die werknemer ter beschikking wordt gesteld?

c)

Indien de arbeid van de in vraag 2(a) bedoelde werknemer deels bestaat in cabotagevervoer – dat wil zeggen: vervoer dat uitsluitend wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar die werknemer gewoonlijk werkt – wordt die werknemer dan in elk geval voor dat gedeelte van zijn werkzaamheden geacht tijdelijk te werken op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat? Zo ja, geldt in dit verband een ondergrens, bijvoorbeeld in de vorm van een minimumperiode per maand waarin dat cabotagevervoer plaatsvindt?

3)

a)

Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, hoe moet het begrip ,collectieve arbeidsovereenkomsten [...] die algemeen verbindend zijn verklaard’ als bedoeld in artikel 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, [van richtlijn 96/71] worden uitgelegd? Is sprake van een autonoom Unierechtelijk begrip en is dus voldoende dat in feitelijk opzicht is voldaan aan de in artikel 3 lid 8, eerste alinea, [van richtlijn 96/71] gestelde voorwaarden, of vereisen deze bepalingen tevens dat de collectieve arbeidsovereenkomst op grond van het nationale recht algemeen verbindend is verklaard?

b)

Indien een collectieve arbeidsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 3 lid 1 en lid 8, eerste alinea, [van richtlijn 96/71], verzet artikel 56 VWEU zich dan ertegen dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die een werknemer beschikbaar stelt op het grondgebied van een andere lidstaat, langs contractuele weg wordt verplicht tot naleving van bepalingen van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst die geldt in laatstgenoemde lidstaat?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

30

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 96/71 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de sector van het wegvervoer.

31

Zoals volgt uit artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 96/71, gelezen in het licht van overweging 4 ervan, is deze richtlijn van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen die geschieden hetzij in de vorm van het voor rekening en onder leiding van een onderneming uitvoeren van werkzaamheden, in het kader van een tussen die onderneming en de ontvanger van de dienst gesloten overeenkomst, hetzij in de vorm van het ter beschikking stellen van werknemers voor de uitvoering van een overheids- of particuliere opdracht door een onderneming, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat.

32

Volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 96/71 worden enkel dienstverrichtingen waarbij het zeevarend personeel van koopvaardijondernemingen betrokken is van de werkingssfeer van die richtlijn uitgesloten.

33

Hieruit volgt dat die richtlijn, met uitzondering van laatstgenoemde dienstverrichtingen, in beginsel van toepassing is op alle transnationale dienstverrichtingen waarbij werknemers ter beschikking worden gesteld, ongeacht de economische sector waaraan die dienstverrichtingen verbonden zijn en dus met inbegrip van de sector van het wegvervoer.

34

Deze uitlegging vindt steun in artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71, aangezien deze bepaling het begrip „ter beschikking gestelde werknemer” in de zin van deze richtlijn definieert als een begrip dat zich uitstrekt tot „iedere werknemer” die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, zonder dat die bepaling verwijst naar enige beperking wat betreft de bedrijfstak van die werknemer.

35

De toepasselijkheid van richtlijn 96/71 op de wegvervoersector wordt uitdrukkelijk bevestigd door andere handelingen van het Unierecht, zoals richtlijn 2014/67 waarin, naast administratieve eisen en controlemaatregelen die noodzakelijk zijn om te zorgen voor een doeltreffend toezicht op de naleving van de bij met name bij richtlijn 96/71 opgelegde verplichtingen, in artikel 9, lid 1, onder b), maatregelen worden vermeld die specifiek betrekking hebben op „mobiele werknemers in de transportsector”, alsmede richtlijn 2020/1057 waarin in overweging 7 is gepreciseerd dat de bepalingen van richtlijn 96/71 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers „van toepassing [zijn] op de wegvervoersector”.

36

In hun opmerkingen brengen Van den Bosch Transporten, Van den Bosch Transporte en Silo-Tank alsmede de Hongaarse en de Poolse regering hier echter tegen in dat de bepalingen waarin het vrij verrichten van diensten is neergelegd en die hebben gediend als grondslag voor de vaststelling van richtlijn 96/71, uitsluiten dat de werkzaamheden van goederenvervoer over de weg binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen. Artikel 1, lid 1, van richtlijn 96/71, waarin is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen werknemers ter beschikking stellen, moet bijgevolg aldus worden uitgelegd dat deze bepaling ziet op het „verrichten van diensten” in de zin van artikel 56 VWEU, welk artikel zich niet uitstrekt tot het vrije verkeer van de diensten op het gebied van het vervoer, hetgeen specifiek wordt geregeld door de bepalingen in de titel van het VWEU betreffende het vervoer, namelijk de artikelen 90 tot en met 100 VWEU.

37

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het vrije verkeer van de diensten op het gebied van het vervoer niet wordt geregeld door artikel 56 VWEU betreffende de vrijheid van dienstverrichting in het algemeen, maar door de bepalingen in de titel van het VWEU betreffende het vervoer, waarnaar artikel 58, lid 1, VWEU verwijst (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Dobersberger, C-16/18, EU:C:2019:1110, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Evenwel dient te worden opgemerkt dat richtlijn 96/71, zoals in punt 33 van het onderhavige arrest is benadrukt, een algemene strekking heeft. Bovendien blijkt uit overweging 1 ervan dat die richtlijn de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen en diensten beoogt en is in overweging 5 ervan opgenomen dat de noodzaak om transnationale dienstverrichtingen te bevorderen een kader vereist van eerlijke mededinging alsook van maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen.

39

Anders dan bijvoorbeeld verordening nr. 1072/2009 die met het oog op de toepassing van het beginsel van de „communautaire vergunning” dat is neergelegd in de artikelen 3 en 4 ervan, een geheel bevat van „gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten” en „voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn” in de zin van artikel 91, lid 1, onder a) en b), VWEU [zie in die zin advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore) van 16 mei 2017, EU:C:2017:376, punt 208], heeft richtlijn 96/71 dus niet tot doel een gemeenschappelijk vervoersbeleid in de zin van artikel 91 VWEU tot stand te brengen. Richtlijn 96/71 bevat evenmin „maatregelen die de veiligheid van het vervoer kunnen verbeteren” of „dienstige bepalingen” op het gebied van vervoer in de zin van artikel 91, lid 1, onder c) en d), VWEU.

40

Uit het voorgaande volgt dat het feit dat richtlijn 96/71 is gebaseerd op bepalingen van het EG-Verdrag die betrekking hebben op het vrij verrichten van diensten zonder dat de rechtsgrondslag van die richtlijn ook bepalingen inzake vervoer bevat, er niet toe kan leiden dat transnationale dienstverrichtingen in de sector van het wegvervoer, met name de sector die zich bezighoudt met het vervoer van goederen over de weg, van de werkingssfeer van die richtlijn worden uitgesloten.

41

Gelet op het bovenstaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 96/71 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de sector van het wegvervoer.

Tweede vraag

Tweede vraag, onder a)

42

Met zijn tweede vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen onder welke voorwaarden een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het internationaal wegvervoer, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die werkzaam is in een andere lidstaat, wordt beschouwd als een werknemer die ter beschikking is gesteld op het grondgebied van een lidstaat in de zin van artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71.

43

Zoals in punt 31 van dit arrest in herinnering is gebracht, volgt uit artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 96/71, gelezen in het licht van overweging 4 ervan, dat deze richtlijn van toepassing is op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen die geschieden hetzij in de vorm van het voor rekening en onder leiding van een onderneming uitvoeren van werkzaamheden, in het kader van een tussen die onderneming en de ontvanger van de dienst gesloten overeenkomst, hetzij in de vorm van het ter beschikking stellen van werknemers voor de uitvoering van een overheids- of particuliere opdracht door een onderneming, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat.

44

Volgens artikel 2, lid 1, van die richtlijn „wordt onder ‚ter beschikking gestelde werknemer’ verstaan, iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt”.

45

Een werknemer kan gelet op richtlijn 96/71 enkel worden beschouwd als gedetacheerd op het grondgebied van een lidstaat indien het werk dat hij verricht een voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Dobersberger, C-16/18, EU:C:2019:1110, punt 31), wat onderstelt dat een algehele beoordeling wordt verricht van alle factoren die kenmerkend zijn voor de werkzaamheden van de betrokken werknemer.

46

In dit verband zij opgemerkt dat het bestaan van een dergelijke band met het betreffende grondgebied onder meer kan blijken uit de kenmerken van de dienstverrichting waarvoor de werknemer in kwestie wordt ingezet. Ook de aard van de werkzaamheden die de betreffende werknemer op het grondgebied van de betrokken lidstaat verricht, is een relevante factor bij de beoordeling of er sprake is van een dergelijke band.

47

Wat betreft mobiele werknemers zoals chauffeurs die werkzaam zijn in het internationaal vervoer, is bij die beoordeling eveneens van belang in welke mate de werkzaamheden die door een dergelijke werknemer in het kader van de vervoersdienst waarvoor hij wordt ingezet worden verricht, verband houden met het grondgebied van elke betrokken lidstaat.

48

Hetzelfde geldt voor het aandeel van die werkzaamheden in de betreffende dienstverrichting als geheel. Daarbij zijn het laden of lossen van goederen, het onderhouden of het schoonmaken van wegvoertuigen relevant, mits zij daadwerkelijk worden verricht door de betrokken chauffeur en niet door derden.

49

Daarentegen kan een werknemer die op het grondgebied van de lidstaat waarheen hij is gezonden zeer beperkte diensten verricht niet worden beschouwd als „ter beschikking gesteld” in de zin van richtlijn 96/71 (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Dobersberger, C-16/18, EU:C:2019:1110, punt 31). Dit is het geval voor een chauffeur die in het kader van goederenvervoer over de weg slechts op doorreis is op het grondgebied van een lidstaat. Hetzelfde geldt voor een chauffeur die enkel grensoverschrijdend vervoer verricht vanuit de lidstaat van vestiging van de vervoersonderneming naar het grondgebied van een andere lidstaat of omgekeerd.

50

Bovendien is het feit dat een chauffeur die werkzaam is in het internationaal vervoer en door een in een lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking is gesteld van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, die opdrachten begint of die opdrachten beëindigt op het hoofdkantoor van die tweede onderneming, op zich ontoereikend om te stellen dat die chauffeur op het grondgebied van die andere lidstaat „ter beschikking [is] gesteld”, indien het werk dat die chauffeur verricht op basis van andere factoren geen voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied.

51

Gelet op al het voorgaande dient op de tweede vraag, onder a), te worden geantwoord dat artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 aldus moeten worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het internationaal wegvervoer, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een lidstaat die niet de staat is waar de betrokkene gewoonlijk werkt, een werknemer is die ter beschikking is gesteld op het grondgebied van een lidstaat in de zin van die bepalingen indien het werk dat hij gedurende de aan de orde zijnde bepaalde periode verricht een voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied. Of er sprake is van een dergelijke band wordt bepaald in het kader van een algehele beoordeling van factoren zoals de aard van de werkzaamheden die de betrokken werknemer op dat grondgebied verricht, de mate waarin de werkzaamheden van die werknemer verband houden met het grondgebied van elke lidstaat waar hij werkzaam is en het aandeel van die werkzaamheden op het grondgebied van elke lidstaat in de vervoersdienst als geheel.

52

Het feit dat een chauffeur die werkzaam is in het internationaal vervoer en door een in een lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking is gesteld van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, die opdrachten begint of die opdrachten beëindigt op het hoofdkantoor van die tweede onderneming, is op zich ontoereikend om te stellen dat die chauffeur op het grondgebied van die andere lidstaat ter beschikking is gesteld in de zin van richtlijn 96/71, indien het werk dat die chauffeur verricht op basis van andere factoren geen voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied.

Tweede vraag, onder b)

53

Met zijn tweede vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 aldus moeten worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van werknemers gelieerd zijn in concernverband, relevant is bij de beoordeling of er sprake is van een terbeschikkingstelling van werknemers.

54

In dit verband dient te worden opgemerkt dat artikel 1, lid 3, onder b), van richtlijn 96/71 bepaalt dat deze richtlijn van toepassing is op de situatie waarin een werknemer op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking wordt gesteld van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.

55

Hoewel richtlijn 96/71 dus uitdrukkelijk ziet op een terbeschikkingstelling binnen een concern, neemt dit niet weg dat de hoedanigheid van „ter beschikking gestelde werknemer”, zoals blijkt uit punt 51 van dit arrest, wordt vastgesteld op basis van het bestaan van een voldoende nauwe band tussen het werk dat die werknemer verricht en het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt.

56

De omstandigheid dat de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van werknemers zijn gelieerd in concernverband laat op zich niet toe te bepalen in welke mate er sprake is van verbondenheid met het grondgebied van de lidstaat waar de betrokken werknemer naartoe wordt gezonden en laat dus niet toe vast te stellen of tussen het werk dat die werknemer verricht en dat grondgebied een voldoende nauwe band bestaat voor de constatering dat er sprake is van een situatie van terbeschikkingstelling die onder richtlijn 96/71 valt.

57

Derhalve dient op de tweede vraag, onder b), te worden geantwoord dat artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 aldus moeten worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van werknemers gelieerd zijn in concernverband, op zich niet relevant is bij de beoordeling of er sprake is van een terbeschikkingstelling van werknemers.

Tweede vraag, onder c)

58

Met zijn tweede vraag, onder c), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 aldus moeten worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het wegvervoer en die, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich in een andere lidstaat bevindt, cabotagevervoer verricht op het grondgebied van een lidstaat die niet de lidstaat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, kan worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer wordt verricht en, zo ja, of er in dit verband een ondergrens bestaat wat betreft de duur van dat vervoer.

59

Daarbij dient om te beginnen te worden benadrukt dat richtlijn 96/71 moet worden gelezen in samenhang met verordening nr. 1072/2009 waarin in overweging 17 te lezen staat dat richtlijn 96/71 van toepassing is op vervoerondernemingen die cabotagevervoer verrichten.

60

In artikel 2, punten 3 en 6, van verordening nr. 1072/2009 wordt cabotage omschreven als nationaal vervoer voor rekening van derden dat tijdelijk wordt verricht in een lidstaat van ontvangst, overeenkomstig deze verordening, waarbij de lidstaat van ontvangst de lidstaat is waarin een vervoerder actief is, niet zijnde zijn lidstaat van vestiging.

61

Wat betreft de voorwaarden waaronder vervoerondernemers cabotagevervoer mogen verrichten in een lidstaat van ontvangst waarin zij niet woonachtig zijn, bepaalt artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1072/2009 dat die vervoerders toestemming wordt verleend om, aansluitend op internationaal vervoer naar de lidstaat van ontvangst, in deze lidstaat tot drie cabotageritten uit te voeren binnen zeven dagen na de laatste lossing die in het kader van het inkomende internationale vervoer in de lidstaat van ontvangst heeft plaatsgevonden.

62

Uit de drie voorgaande punten blijkt dat cabotagevervoer volledig plaatsvindt op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, waardoor kan worden aangenomen dat het werk dat de chauffeur in het kader van dat vervoer verricht een voldoende nauwe band heeft met dat grondgebied.

63

Hieruit volgt dat een chauffeur die dergelijk vervoer verricht in beginsel moet worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71.

64

Wat de duur van dergelijk cabotagevervoer betreft zij opgemerkt dat de duur op zich geen afbreuk kan doen aan het bestaan van een voldoende nauwe band tussen het werk van de chauffeur die dat vervoer verricht en het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, maar die beoordeling laat de toepassing van artikel 3, lid 3, van richtlijn 96/71 onverlet.

65

Bijgevolg moet op de tweede vraag, onder c), worden geantwoord dat artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 aldus moeten worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het wegvervoer en die, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een andere lidstaat, cabotagevervoer verricht op het grondgebied van een lidstaat die niet de lidstaat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, in beginsel kan worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer wordt verricht. De duur van het cabotagevervoer is geen relevante factor voor de beoordeling of er sprake is van een dergelijke terbeschikkingstelling, onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 3, lid 3, van die richtlijn.

Derde vraag

Derde vraag, onder a)

66

Met zijn derde vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 aldus moet worden uitgelegd dat de vraag of een collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend is verklaard, moet worden beantwoord op basis van het toepasselijke nationale recht.

67

Er zij aan herinnerd dat artikel 3, lid 1, tweede streepje, van richtlijn 96/71 bepaalt dat de lidstaten erop toezien dat ondernemingen die werknemers ter beschikking stellen, voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers een aantal arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die, in de lidstaat waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd in met name collectieve arbeidsovereenkomsten die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van artikel 3, lid 8, voor zover deze betrekking hebben op de in de bijlage bij die richtlijn bedoelde activiteiten in de bouwsector. Artikel 3, lid 10, tweede streepje, van richtlijn 96/71 bepaalt dat de lidstaten op gelijke wijze aan de nationale ondernemingen en aan de ondernemingen van andere lidstaten arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden kunnen voorschrijven die met name zijn vastgesteld in collectieve arbeidsovereenkomsten als bedoeld in artikel 3, lid 8, met betrekking tot andere activiteiten dan activiteiten in de bouwsector.

68

Volgens artikel 3, lid 8, van richtlijn 96/71 worden onder „collectieve arbeidsovereenkomsten die algemeen verbindend zijn verklaard” verstaan de overeenkomsten die moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten vallen.

69

Zoals de advocaat-generaal in punt 129 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt is het in dit verband weliswaar juist dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71 niet uitdrukkelijk verwijst naar het nationale recht, maar dit neemt niet weg dat dit impliciet het geval is aangezien die bepaling vereist dat de betreffende collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend is verklaard. Die algemeenverbindendverklaring kan enkel worden verricht overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat.

70

Die vaststelling wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 3, lid 8, tweede alinea, van die richtlijn. Door te bepalen dat de lidstaten bij het ontbreken van een stelsel voor het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen besluiten zich te baseren op de collectieve arbeidsovereenkomsten die algemene rechtsgevolgen hebben voor alle gelijksoortige ondernemingen in het betrokken geografische gebied en in de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak en/of de collectieve arbeidsovereenkomsten die gesloten zijn door de op nationaal niveau meest representatieve organisaties van de sociale partners, en die op het gehele nationale grondgebied worden toegepast, heeft de Uniewetgever ontegenzeglijk verwezen naar een nationaal stelsel.

71

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de ondernemingen die actief zijn in de goederenvervoersector onder de cao „Goederenvervoer” vallen. Die collectieve arbeidsovereenkomst is als zodanig niet algemeen verbindend verklaard. De cao „Goederenvervoer” moest evenwel worden nageleefd om te worden vrijgesteld van de toepassing van de cao „Beroepsgoederenvervoer”, die wel algemeen verbindend is verklaard. Bovendien is de inhoud van de bepalingen van die twee collectieve arbeidsovereenkomsten nagenoeg gelijk. Alle ondernemingen die actief zijn in de goederenvervoersector dienden die bepalingen dus na te leven.

72

Uit het voorgaande volgt dat op de derde vraag, onder a), dient te worden geantwoord dat artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 aldus moet worden uitgelegd dat de vraag of een collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend is verklaard, moet worden beantwoord op basis van het toepasselijke nationale recht. Een collectieve arbeidsovereenkomst die niet algemeen verbindend is verklaard, maar die door de onder die collectieve arbeidsovereenkomst vallende ondernemingen moet worden nageleefd om vrijstelling te verkrijgen van een andere collectieve arbeidsovereenkomst die wel algemeen verbindend is verklaard, en waarvan de bepalingen in essentie gelijkluidend zijn aan de bepalingen van die andere collectieve arbeidsovereenkomst, voldoet aan het in artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 bedoelde begrip.

Derde vraag, onder b)

73

Gelet op het antwoord op de derde vraag, onder a), hoeft de derde vraag, onder b), niet te worden beantwoord.

Kosten

74

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de sector van het wegvervoer.

 

2)

Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het internationaal wegvervoer, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een lidstaat die niet de staat is waar de betrokkene gewoonlijk werkt, een werknemer is die ter beschikking is gesteld op het grondgebied van een lidstaat in de zin van die bepalingen indien het werk dat hij gedurende de aan de orde zijnde bepaalde periode verricht een voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied. Of er sprake is van een dergelijke band wordt bepaald in het kader van een algehele beoordeling van factoren zoals de aard van de werkzaamheden die de betrokken werknemer op dat grondgebied verricht, de mate waarin de werkzaamheden van die werknemer verband houden met het grondgebied van elke lidstaat waar hij werkzaam is en het aandeel van die werkzaamheden op het grondgebied van elke lidstaat in de vervoersdienst als geheel.

Het feit dat een chauffeur die werkzaam is in het internationaal vervoer en door een in een lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking is gesteld van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, die opdrachten begint of die opdrachten beëindigt op het hoofdkantoor van die tweede onderneming, is op zich ontoereikend om te stellen dat die chauffeur op het grondgebied van die andere lidstaat ter beschikking is gesteld in de zin van richtlijn 96/71, indien het werk dat die chauffeur verricht op basis van andere factoren geen voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied.

 

3)

Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van werknemers gelieerd zijn in concernverband, op zich niet relevant is bij de beoordeling of er sprake is van een terbeschikkingstelling van werknemers.

 

4)

Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het wegvervoer en die, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een andere lidstaat, cabotagevervoer verricht op het grondgebied van een lidstaat die niet de lidstaat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, in beginsel kan worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer wordt verricht. De duur van het cabotagevervoer is geen relevante factor voor de beoordeling of er sprake is van een dergelijke terbeschikkingstelling, onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 3, lid 3, van die richtlijn.

 

5)

Artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 moet aldus worden uitgelegd dat de vraag of een collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend is verklaard, moet worden beantwoord op basis van het toepasselijke nationale recht. Een collectieve arbeidsovereenkomst die niet algemeen verbindend is verklaard maar die door de onder die collectieve arbeidsovereenkomst vallende ondernemingen moet worden nageleefd om vrijstelling te verkrijgen van een andere collectieve arbeidsovereenkomst die wel algemeen verbindend is verklaard, en waarvan de bepalingen in essentie gelijkluidend zijn aan de bepalingen van die andere collectieve arbeidsovereenkomst, voldoet aan het in artikel 3, leden 1 en 8, van richtlijn 96/71 bedoelde begrip.

 

Lenaerts

Silva de Lapuerta

Bonichot

Arabadjiev

Regan

Bay Larsen

Piçarra

Toader

Safjan

Šváby

Rodin

Biltgen

Jürimäe

Lycourgos

Xuereb

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 december 2020.

De griffier

A. Calot Escobar

De president

K. Lenaerts


( *1 ) Procestaal: Nederlands.