Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 2 juli 2009 (1)

Zaak C-169/08

Presidente del Consiglio dei Ministri

tegen

Regione autonoma della Sardegna

[verzoek van de Corte costituzionale (Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Vrij verkeer van diensten (artikel 49 EG) – Staatssteun (artikel 87 EG) – Belastingwetgeving – Autonome regio Sardinië – Regionale belasting op binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen en pleziervaartuigen – Belastingheffing alleen van personen met fiscale woonplaats buiten de regio – Milieubescherming – Bescherming van de volksgezondheid – Samenhang van het belastingstelsel – Insulaire regio’s”





I –    Inleiding

1.        Met deze verwijzing verzoekt het Italiaanse constitutionele hof, de Corte costituzionale(2), het Hof van Justitie voor de eerste keer om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 234 EG.

2.        In het hoofdgeding, een procedure tot toetsing van de grondwettigheid, is een regionale belasting van de autonome regio Sardinië aan de orde(3), die daar vanaf 2006 tot en met 2008 in de periode van 1 juni tot en met 30 september op bepaalde stops van vliegtuigen en pleziervaartuigen is geheven. Deze belastingplicht gold echter alleen voor personen die hun fiscale woonplaats niet op Sardinië hebben. De belasting werd bovendien onder meer niet geheven op de binnenkomst van vaartuigen die het hele jaar door in Sardinië aangemeerd liggen.

3.        De Corte costituzionale betwijfelt of deze Sardische belastingregeling verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met het vrij verkeer van diensten (artikel 49 EG) en het verbod van staatssteun (artikel 87 EG). Mocht de belasting in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, dan zou dit ook van belang zijn in de constitutionele toetsingsprocedure die bij de Corte costituzionale aanhangig is, omdat het gemeenschapsrecht volgens het Italiaanse constitutionele recht deel uitmaakt van de toe te passen beoordelingsmaatstaf.

II – Rechtskader

A –    Gemeenschapsrecht

4.        Vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht zijn in de onderhavige zaak de bepalingen van het EG-Verdrag inzake enerzijds het vrij verkeer van diensten en anderzijds de staatssteun relevant.

5.        Het beginsel van het vrij verkeer van diensten is neergelegd in artikel 49, lid 1, EG:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.”

6.        Het begrip „dienst” wordt in artikel 50, lid 1, EG als volgt gedefinieerd:

„In de zin van dit Verdrag worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen, betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.”

7.        De afdeling van het Verdrag betreffende staatssteun wordt ingeleid door artikel 87, lid 1, EG. Dit bepaalt:

„Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

8.        Volledigheidshalve wijs ik nog op artikel 88, lid 3, EG:

„De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 87 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.”

B –    Nationaal recht

9.        Voor de onderhavige zaak zijn naast de toepasselijke bepalingen van de Italiaanse grondwet een aantal bepalingen van de nationale wetgeving en enkele bepalingen van de autonome regio Sardinië van belang.

1.      De Italiaanse grondwet

10.      Artikel 117, lid 1, van de Italiaanse grondwet bepaalt:

„De wetgevende macht wordt door de staat en de regio’s uitgeoefend met inachtneming van zowel de grondwet als de verplichtingen uit hoofde van het communautaire en het internationale recht.”

2.      De Italiaanse nationale wetgeving

11.      Artikel 743 , lid 1, van de Italiaanse Codice della navigazione(4) definieert het begrip vliegtuig als volgt:

„Onder vliegtuig wordt verstaan elk toestel dat is bestemd voor het vervoer van personen of goederen door de lucht.”

12.      Artikel 1, lid 2, van de Italiaanse Codice della nautica da diporto(5), ingevoerd bij decreto legislativo(6) nr. 171 van 18 juli 2005, geeft de volgende definitie van het begrip pleziervaart:

„Voor de toepassing van dit wetboek wordt onder pleziervaart verstaan de scheepvaart op de zee- en de binnenwateren voor sport- of recreatiedoeleinden zonder winstoogmerk.”

13.      Artikel 2, lid 1, van de Codice della nautica da diporto regelt het commerciële gebruik van pleziervaartuigen en definieert dit als volgt:

„1.      Pleziervaartuigen worden gebruikt voor commerciële doeleinden wanneer zij:

a)      het voorwerp vormen van een huurovereenkomst;

b)      worden gebruikt voor beroepsopleidingen in de pleziervaart;

c)      worden gebruikt door centra voor duik- en onderwatertraining als hulpmiddel voor sport- of recreatieduikers.

[...]”

3.      De regionale wetgeving van de autonome regio Sardinië

14.      Wet nr. 4 van de regio Sardinië van 11 mei 2006(7) (hierna ook: „regionale wet nr. 4/2006”) bevat in de in 2007 gewijzigde versie(8) het volgende artikel 4:

„(Regionale belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen en pleziervaartuigen)

1.      Vanaf 2006 wordt een regionale belasting geheven op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen en pleziervaartuigen.

2.      Aan deze belasting is onderworpen:

a)      de binnenkomst van vliegtuigen voor algemene luchtvaart in de zin van artikel 743 en volgende van de Codice della navigazione, bestemd voor het privévervoer van personen, in de periode van 1 juni tot en met 30 september op vliegvelden op het grondgebied van de Regio;

b)      de binnenkomst van pleziervaartuigen in de zin van decreto legislativo nr. 171 van 18 juli 2005 (Codice della nautica da diporto), of althans van vaartuigen die voor recreatiedoeleinden worden gebruikt, met een lengte van meer dan veertien meter, gemeten volgens de geharmoniseerde normen EN/ISO/DIS 8666 als bedoeld in artikel 3, sub b, van genoemd decreto legislativo, in de periode van 1 juni tot en met 30 september in havens, aanleg- en ankerplaatsen op het grondgebied van de regio en daartoe ingerichte ankergebieden in de territoriale zee langs de kust van Sardinië.

3.      De belasting is verschuldigd door de natuurlijke of rechtspersoon die zijn fiscale woonplaats of zetel heeft buiten het grondgebied van de regio en die een vliegtuig [...] of een pleziervaartuig [...] exploiteert.

4.      De in lid 2, sub a, bedoelde regionale belasting is verschuldigd bij elke binnenkomst. De in lid 2, sub b, bedoelde regionale belasting is jaarlijks verschuldigd.

5.      De belasting bedraagt:

a)      150 euro voor vliegtuigen bestemd voor het vervoer van maximaal vier passagiers,

b)      400 euro voor vliegtuigen bestemd voor het vervoer van vijf à twaalf passagiers,

c)      1 000 euro voor vliegtuigen bestemd voor het vervoer van meer dan twaalf passagiers,

d)      1 000 euro voor vaartuigen met een lengte van 14 tot en met 15,99 meter,

e)      2 000 euro voor vaartuigen met een lengte van 16 tot en met 19,99 meter,

f)      3 000 euro voor vaartuigen met een lengte van 20 tot en met 23,99 meter,

g)      5 000 euro voor vaartuigen met een lengte van 24 tot en met 29,99 meter,

h)      10 000 euro voor vaartuigen met een lengte van 30 tot en met 60 meter,

i)      15 000 euro voor vaartuigen met een lengte van meer dan 60 meter.

Voor zeilboten met hulpmotor en voor motorzeilboten wordt de belasting met 50 procent verlaagd.

6.      Van deze belasting zijn vrijgesteld:

a)      vaartuigen die binnenkomen om deel te nemen aan sportregatta’s, manifestaties met oude vaartuigen of one-designboten en zeilevenementen, ook zonder wedstrijdkarakter, voor zover deze evenementen vooraf door de organisatoren ter kennis van de maritieme autoriteiten zijn gebracht; [...]

b)      pleziervaartuigen die het hele jaar door in de haveninstallaties van de regio liggen;

c)      technische stops, voor de duur die hiertoe noodzakelijk is.

[...]

7.      De belasting wordt betaald:

a)      voor vliegtuigen in de zin van lid 2, sub a, bij de landing;

b)      voor de pleziervaartuigen, binnen 24 uur na aankomst in de havens, de aanleg- en ankerplaatsen en de ankergebieden langs de kust van Sardinië,

overeenkomstig de [...] vast te stellen regels.

[...]”

15.      Door een wijziging van de zojuist aangehaalde regionale wetgeving in 2008 is de kring van belastingplichtigen uitgebreid tot personen met fiscale woonplaats op Sardinië. In 2009 is de litigieuze belastingregeling volledig afgeschaft.(9) In de onderhavige procedure blijft echter de regionale belasting in haar eerdere versie van 2007 aan de orde.

III – Hoofdgeding

16.      Bij de Corte costituzionale is een procedure tot toetsing van de grondwettigheid aanhangig, die de Italiaanse minister-president (voorzitter van de ministerraad) tegen een aantal wettelijke bepalingen van de autonome regio Sardinië heeft ingesteld(10), teneinde te laten toetsen of deze in overeenstemming zijn met de Italiaanse grondwet. Tot deze bepalingen behoort ook artikel 4 van regionale wet nr. 4/2006, zoals gewijzigd in 2007.

17.      Verzoeker in het hoofdgeding stelt dat laatstgenoemde bepaling in strijd is met de gemeenschapsrechtelijke verplichtingen waaraan de Italiaanse wetgever volgens artikel 117, lid 1, van de grondwet van die lidstaat is onderworpen. Gelaakt wordt schending van, ten eerste, artikel 49 EG, ten tweede van artikel 81 EG juncto artikel 3, lid 1, sub g, EG en artikel 10 EG, en ten derde van artikel 87 EG.

18.      De Corte costituzionale beperkt zich bij de huidige stand van de procedure tot de gelaakte schendingen van de artikelen 49 EG en 87 EG. Zijn beslissing over de gestelde schending van artikel 81 EG juncto artikel 3, lid 1, sub g, EG en artikel 10 EG laat hij afhangen van het verdere verloop van de procedure. Hij heeft de laatstgenoemde bepalingen derhalve uitdrukkelijk niet aan de orde gesteld in de verwijzingsbeschikking.

IV – Prejudicieel verzoek en procesverloop voor het Hof

19.      Bij beslissing nr. 103/2008 van 13 februari 2008(11), ingekomen bij het Hof op 21 april 2008, heeft de Corte costituzionale de bij hem aanhangige procedure geschorst en de volgende vier prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof:

„1)      Moet artikel 49 EG aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een bepaling als artikel 4 van wet nr. 4 van de regio Sardinië van 11 mei 2006, zoals gewijzigd bij artikel 3, lid 3, van wet nr. 2 van de regio Sardinië van 29 mei 2007, volgens welke de regionale belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen enkel van toepassing is op ondernemingen die hun fiscaal domicilie buiten het grondgebied van de regio Sardinië hebben en die vliegtuigen exploiteren die zij zelf in het kader van „algemene zakelijke luchtvaartactiviteiten” voor het vervoer van personen gebruiken?

2)      Vormt artikel 4 van wet nr. 4 van de regio Sardinië van 2006, zoals gewijzigd bij artikel 3, lid 3, van wet nr. 2 van de regio Sardinië van 2007, voor zover dit bepaalt dat de regionale belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen enkel van toepassing is op ondernemingen die hun fiscaal domicilie buiten het grondgebied van de regio Sardinië hebben en die vliegtuigen exploiteren die zij zelf in het kader van „algemene zakelijke luchtvaartactiviteiten” voor het vervoer van personen gebruiken, staatssteun in de zin van artikel 87 van het Verdrag ten gunste van ondernemingen met een fiscaal domicilie op het grondgebied van de regio Sardinië die dezelfde activiteit uitoefenen?

3)      Moet artikel 49 van het Verdrag aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een bepaling als artikel 4 van wet nr. 4 van de regio Sardinië van 2006, zoals gewijzigd bij artikel 3, lid 3, van wet nr. 2 van de regio Sardinië van 2007, volgens welke de regionale belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van pleziervaartuigen enkel van toepassing is op ondernemingen met fiscaal domicilie buiten het grondgebied van de regio Sardinië, die pleziervaartuigen exploiteren en deze in het kader van hun bedrijfsactiviteit ter beschikking stellen van derden?

4)      Vormt artikel 4 van wet nr. 4 van de regio Sardinië van 2006, zoals gewijzigd bij artikel 3, lid 3, van wet nr. 2 van de regio Sardinië van 2007, voor zover dit bepaalt dat de regionale belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van pleziervaartuigen enkel van toepassing is op ondernemingen met fiscaal domicilie buiten het grondgebied van de regio Sardinië, die pleziervaartuigen exploiteren en deze in het kader van hun bedrijfsactiviteit ter beschikking stellen van derden, staatssteun in de zin van artikel 87 EG ten gunste van ondernemingen die hun fiscaal domicilie op het grondgebied van de regio Sardinië hebben en dezelfde activiteit uitoefenen?”

20.      In de procedure voor het Hof hebben de autonome regio Sardinië, de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen schriftelijke opmerkingen ingediend. Het Hof heeft afgezien van een terechtzitting nadat de autonome regio Sardinië in afwijking van haar oorspronkelijke verzoek had meegedeeld niet te zullen deelnemen, en ook de andere partijen hun standpunten niet mondeling wensten toe te lichten.

V –    Beoordeling

A –    Opmerkingen vooraf

21.      Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing vormt een keerpunt in de rechtspraak van de Corte costituzionale, dat tot dusver ontkende een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG te zijn.(12) Het voegt zich thans dus bij de kring van nationale constitutionele hoven die actief met het Hof samenwerken.(13)

22.      Uit de onderhavige zaak blijkt bijzonder duidelijk dat ook in procedures voor nationale constitutionele hoven gemeenschapsrechtelijke vragen kunnen rijzen die voor de beslechting van het betrokken constitutionele geschil doorslaggevend zijn. Zo verplicht artikel 117, lid 1, van de Italiaanse grondwet de wetgever uitdrukkelijk ertoe de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen in acht te nemen. In procedures van abstracte toetsing wordt hierdoor, zoals de Corte costituzionale verklaart(14), het gemeenschapsrecht een „deel van de maatstaf ter beoordeling van de grondwettigheid” en „concretiseert” het de door de grondwet gestelde eisen aan de wetgeving.

23.      Ook zonder een dergelijke uitdrukkelijke incorporatie kan het gemeenschapsrecht relevant zijn voor de beslechting van constitutionele geschillen, bijvoorbeeld wanneer in een constitutionele toetsingsprocedure de vraag beslissend is welke gevolgen een communautaire handeling heeft of welke door de constitutionele rechter te toetsen armslag zij de nationale wetgever laat.

24.      Uiteindelijk staat ook in de onderhavige zaak die armslag van de nationale wetgever centraal: de Corte costituzionale moet beoordelen of de autonome regio Sardinië bij de invoering van de litigieuze regionale belasting de grenzen van de vrijheid waarover zij krachtens het gemeenschapsrecht beschikt, al dan niet heeft overschreden. Er moet worden onderzocht of een regeling als de Sardische, uit hoofde waarvan alleen niet-ingezetenen de belasting op de binnenkomst van vliegtuigen en pleziervaartuigen moeten betalen, strookt met het vrij verkeer van diensten en de staatssteunregels.

25.      Deze vragen zijn na de volledige afschaffing van de litigieuze regionale belasting in 2009 niet per se zonder voorwerp geraakt. Wat de tijd daarvóór betreft kan verduidelijking van de vraag of de destijds vigerende wetgeving al dan niet met het gemeenschapsrecht strookte namelijk nog steeds relevant zijn, bijvoorbeeld voor de uitkomst van eventueel aanhangige geschillen tussen individuele belastingplichtigen en de belastingdienst van de regio Sardinië.

B –    De vragen betreffende de vrijheid van dienstverrichting (de eerste en de derde prejudiciële vraag)

26.      Met zijn eerste en zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de vrijheid van dienstverrichting (artikel 49 EG) zich verzet tegen de regionale wetgeving van een autonome regio, die een belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen en pleziervaartuigen uitsluitend oplegt aan ondernemingen die hun fiscaal domicilie buiten deze regio hebben, maar niet aan ondernemingen die hun fiscaal domicilie daarbinnen hebben.

1.      Afbakening van de betrokken diensten

27.      Een belastingregeling als de Sardische behoeft slechts aan de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake het vrije verkeer van diensten te voldoen voor zover zij betrekking heeft op diensten in de zin van het EG-Verdrag.

28.      Artikel 50, lid 1, EG(15) definieert het begrip dienst als dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden(16), voor zover de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.

29.      Om te kunnen beoordelen of en in hoeverre het in casu om dergelijke diensten gaat, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de tussenstops van vliegtuigen en die van pleziervaartuigen waarop de belasting wordt geheven.

a)      De binnenkomst van vliegtuigen vanuit het oogpunt van de vrijheid van dienstverrichting

30.      Wat de luchtvaart betreft, wordt de Sardische regionale belasting alleen geheven van vliegtuigen voor algemene luchtvaart die bestemd zijn voor het privévervoer van passagiers (artikel 4, lid 2, sub a, van regionale wet nr. 4/2006).

31.      Deze beperking van het belastbaar feit tot de algemene luchtvaart en het particuliere vervoer van personen impliceert volgens de verwijzende rechter(17) dat de Sardische belastingregeling in het bijzonder van toepassing is op de zakelijke luchtvaart, waarbij vliegtuigen voor vervoer zonder tegenprestatie en voor de eigen bedrijfsdoeleinden van de exploitant worden ingezet door de betrokken exploitant. Bovendien geldt zij alleen voor vluchten die over het algemeen niet toegankelijk zijn voor het publiek.(18)

32.      Algemener gezegd heeft de Sardische regionale belasting dus alleen betrekking op landingen van privévliegtuigen („privéjets” en „bedrijfsjets”). Het door dergelijke vliegtuigen verrichte vervoer kan normaliter niet worden beschouwd als dienst in de zin van het gemeenschapsrecht omdat door de gebruiker geen vergoeding aan de exploitant van het vliegtuig wordt betaald. In de meeste gevallen zullen de gebruiker en de exploitant van het vliegtuig zelfs een en dezelfde persoon zijn.

33.      De klassieke activiteit van luchtvaartmaatschappijen en reisorganisaties, die passagiers bedrijfsmatig en tegen vergoeding van en naar Sardinië vervoeren en dus diensten verrichten, wordt door de regionale belasting kennelijk niet geraakt. Hierop wijst het feit dat het belastbaar feit zich tot privévervoer – en dus niet voor het publiek toegankelijk vervoer – beperkt.

34.      Maar alleen uit het gegeven dat de eigenlijke luchtvervoersprestatie in casu geen dienstverrichting in de zin van het gemeenschapsrecht is, kan nog niet worden afgeleid dat een belastingregeling als de Sardische geheel geen relatie met het vrij verkeer van diensten heeft.

35.      Enerzijds herinner ik eraan dat de artikelen 49 en 50 EG niet alleen de actieve vrije dienstverrichting waarborgen. Tot de vrije dienstverrichting behoort volgens vaste rechtspraak ook de vrijheid van de ontvangers van diensten om zich naar een andere lidstaat te begeven teneinde daar gebruik te maken van diensten.(19) Juist deze passieve vrijheid van dienstverrichting zal gewoonlijk in het geding zijn wanneer een in het buitenland gevestigde exploitant van een vliegtuig met dit vliegtuig een luchthaven of vliegveld op Sardinië aandoet. Over het algemeen maakt hij daar namelijk gebruik van tal van diensten; naast het gebruik van de landingsbaan zijn dit bijvoorbeeld de verkeersleidingsdiensten, het tanken en bevoorraden van het vliegtuig of eventuele onderhoudswerkzaamheden.

36.      Anderzijds mag worden aangenomen dat passagiers die met privé- of bedrijfsjets vanuit het buitenland naar Sardinië worden vervoerd, zich normaliter naar dat eiland begeven om diensten te verrichten of hiervan gebruik te maken. Dit geldt zowel voor zakenreizigers als toeristen.(20) Uit de officiële benaming van de belastingregeling („Regionale belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden [...]”) volgt dat deze zeker ook doelt op privévliegtuigen die toeristen naar Sardinië vervoeren.

37.      Dit betekent dat zelfs wanneer het vervoer van passagiers aan boord van onder de regionale belasting vallende privévliegtuigen van buitenlandse exploitanten op zich geen dienst in de zin van de artikelen 49 en 50 EG is, dit niet wegneemt dat de landing van deze vliegtuigen de noodzakelijke voorwaarde is voor het verrichten of gebruik maken van diensten ter plaatse, zowel door de exploitant van het vliegtuig als door de vervoerde personen. In dit opzicht is er een niet te verwaarlozen relatie tussen het vrij verkeer van diensten en een belastingregeling als de Sardische.(21)

b)      De binnenkomst van pleziervaartuigen vanuit het oogpunt van de vrijheid van dienstverrichting

38.      Wat de zeevaart betreft, wordt de Sardische regionale belasting geheven op de binnenkomst van pleziervaartuigen respectievelijk voor recreatiedoeleinden gebruikte vaartuigen met een lengte van meer dan 14 meter (artikel 4, lid 2, sub b, van regionale wet nr. 4/2006). Volgens de verwijzende rechter geldt deze belasting ook voor ondernemingen, in het bijzonder ondernemingen die pleziervaartuigen of voor recreatiedoeleinden gebruikte vaartuigen ter beschikking stellen van derden.

39.      Zo kan een botenverhuurder pleziervaartuigen aan derden verhuren of kan een motorboot- of duikschool op de door haar geëxploiteerde vaartuigen tegen betaling cursussen geven.(22) Dat dergelijke activiteiten moeten worden beschouwd als diensten in de zin van de artikelen 49 en 50 EG, staat als een paal boven water.(23)

40.      De vrije dienstverrichting is echter slechts dan in het geding wanneer een in het buitenland gevestigde onderneming dergelijke activiteiten op Sardinië verricht. Er moet dus sprake zijn van een grensoverschrijdende dimensie.(24) De vrijheid van dienstverrichting is niet van toepassing op puur nationale situaties.(25)

41.      In het onderhavige geval wordt de litigieuze regionale belasting overeenkomstig artikel 4, lid 3, van regionale wet nr. 4/2006 alleen opgelegd aan de exploitanten van vaartuigen met fiscaal domicilie buiten de autonome regio Sardinië. Maar zelfs al zou de regeling in eerste instantie gericht zijn op de exploitanten van vaartuigen uit andere regio’s van Italië zelf, raakt zij in elk geval ook vaartuigexploitanten van uit andere lidstaten, bijvoorbeeld ondernemingen op het dichtbij gelegen Franse eiland Corsica.(26)

42.      Indien bijvoorbeeld een op Corsica gevestigde onderneming pleziervaartuigen verhuurt aan particulieren die hiermee havens op Sardinië aandoen of in Sardische kustwateren voor anker gaan, wordt althans een deel van de dienst niet op Corsica, maar op Sardinië verricht. Dit impliceert dat er sprake is van een dienst met een grensoverschrijdend karakter.(27)

43.      Nog duidelijker is het grensoverschrijdende karakter wanneer een op Corsica gevestigde reisorganisatie vanaf dat eiland met zijn vaartuigen tochten naar Sardinië organiseert of wanneer een op Corsica gevestigde duik- of motorbootschool cursussen aanbiedt in het kader waarvan de vaartuigen havens op Sardinië aandoen of in de Sardische kustwateren voor anker gaan.(28)

44.      Uit welke lidstaten de klanten van die ondernemingen afkomstig zijn, doet in dit verband niet ter zake. Artikel 49 EG is namelijk altijd van toepassing wanneer een dienstverrichter zijn diensten aanbiedt op het grondgebied van een andere lidstaat dan waar hij is gevestigd, ongeacht de plaats van vestiging van degenen te wier behoeve hij die diensten verricht.(29)

45.      Slechts volledigheidshalve wijs ik nog erop dat door niet-ingezetenen geëxploiteerde vaartuigen die Sardinië aandoen, ook gebruik maken van de havenfaciliteiten(30) aldaar en dat de met deze vaartuigen vervoerde personen hun bezoek aan Sardinië eventueel voor toeristische doeleinden kunnen benutten. Ook in dat geval wordt er gebruik gemaakt van diensten.(31)

46.      Uit al deze voorbeelden volgt dat een belastingregeling als de Sardische verband houdt met het vrij verkeer van diensten voor zover de binnenkomst van pleziervaartuigen en van voor recreatieve doeleinden gebruikte vaartuigen op Sardinië betreft.(32)

2.      Beperking van het vrij verkeer van diensten

47.      Aangezien de Sardische belastingregeling een onderscheid maakt naargelang van de fiscale woonplaats van de belastingplichtige, zou men op het eerste gezicht kunnen menen dat moet worden onderzocht in hoeverre die regeling vanuit het oogpunt van een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit verenigbaar is met de vrijheid van dienstverrichting. Van een dergelijke discriminatie zou echter slechts sprake zijn indien de belastingregeling voor buitenlanders meer nadelen kan opleveren dan voor de onderdanen van de lidstaat zelf.(33) In casu staat geenszins vast dat de kring van belastingplichtigen hoofdzakelijk uit onderdanen van andere lidstaten bestaat. Immers, onder de niet in de regio gevestigde personen die met hun vliegtuigen of vaartuigen Sardinië aandoen, zullen ook tal van natuurlijke en rechtspersonen behoren die hun fiscale woonplaats in andere regio’s van Italië hebben. Dit zullen voor het merendeel Italiaanse onderdanen zijn. Tegen deze achtergrond lijkt het weinig waarschijnlijk dat er in casu sprake zou zijn van indirecte discriminatie op grond van nationaliteit.(34)

48.      Volgens vaste rechtspraak houdt het beginsel van het vrij verkeer van diensten evenwel niet alleen een verbod van discriminatie, maar ook een verbod van beperkingen in. Artikel 49 EG verlangt dan ook niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking – ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten – die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt.(35)

49.      Ook een nationale belastingmaatregel die de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting belemmert, kan een verboden maatregel in de zin van artikel 49 EG zijn, waarbij niet relevant is of de maatregel uitgaat van een territoriaal lichaam of van de staat zelf.(36)

50.      Belastingen en heffingen mogen echter niet louter op grond van het feit dat zij het verrichten van een dienst duurder maken, als beperkingen van het vrij verkeer van diensten worden beschouwd.(37) In deze zin heeft het Hof vastgesteld dat artikel 49 EG geen betrekking heeft op maatregelen die uitsluitend tot gevolg hebben dat er voor de dienstverrichting in kwestie extra kosten ontstaan en die het verrichten van diensten tussen lidstaten en het verrichten van diensten binnen één lidstaat gelijkelijk raken.(38)

51.      Zo liggen de feiten in het onderhavige geval echter juist niet.

52.      Een regionale belasting als de Sardische, die alleen aan niet-ingezetenen wordt opgelegd, vormt voor de exploitanten van privévliegtuigen en pleziervaartuigen met fiscale woonplaats buiten Sardinië een bijkomende kostenfactor, waarmee hun concurrenten met fiscale woonplaats op Sardinië niet geconfronteerd worden. Voor niet-ingezetenen is het dus duurder dan voor ingezetenen om met hun privévliegtuigen en pleziervaartuigen Sardinië aan te doen. Om dezelfde reden is het ook voor niet-ingezeten bootexploitanten duurder en dus moeilijker om hun vaartuigen ter beschikking te stellen dan voor op Sardinië gevestigde ondernemingen. Ook voor toeristen wordt het daardoor uiteindelijk minder aantrekkelijk om met een buiten Sardinië gehuurde boot de Sardische kustwateren en havens aan te doen.

53.      Een belastingregeling als de Sardische heeft dus uiteenlopende gevolgen voor het verrichten en het gebruik maken van de met de betrokken vluchten en boottochten verband houdende diensten, al naargelang of de exploitant van het vliegtuig of het pleziervaartuig zijn fiscale woonplaats in de Italiaanse regio Sardinië of daarbuiten heeft.(39)

54.      Vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt valt op een dergelijke regeling niets aan te merken, voor zover alleen nationale dienstverrichtingen tussen Sardinië en andere Italiaanse regio’s erbij betrokken zijn. Zoals reeds uiteengezet, is het gemeenschapsrecht op zulke zuiver nationale situaties niet van toepassing.(40)

55.      Voor zover een belastingregeling als de Sardische echter gevolgen heeft voor het grensoverschrijdende dienstenverkeer – bijvoorbeeld voor het dienstenverkeer tussen Sardinië en het Franse eiland Corsica – bemoeilijkt zij de dienstverrichting tussen lidstaten ten opzichte van de dienstverrichting binnen een individuele lidstaat of een deel daarvan, in casu binnen de Italiaanse regio Sardinië.(41)

56.      Alhoewel een dergelijke fiscale ongelijke behandeling geen discriminatie op grond van nationaliteit tot gevolg heeft(42), belemmert zij toch het door artikel 49 EG gewaarborgde vrij verkeer van diensten(43) en moet dus worden beschouwd als beperking van het vrije dienstenverkeer.

3.      Rechtvaardiging van een belastingregeling als de Sardische

57.      Thans zal ik onderzoeken of de vastgestelde beperkingen van het vrije dienstverkeer gerechtvaardigd zijn, zoals de autonome regio Sardinië nadrukkelijk stelt.

58.      Het vrij verkeer van diensten kan, indien er geen communautaire harmonisatiemaatregelen bestaan, worden beperkt door nationale regelingen die gerechtvaardigd zijn om één van de redenen genoemd in artikel 46, lid 1, EG juncto artikel 55 EG, of om dwingende redenen van algemeen belang.(44)

59.      In casu noemt de regio Sardinië in wezen twee rechtvaardigingsgronden: de bescherming van het milieu en de bescherming van de volksgezondheid.

60.      De vraag of de litigieuze belastingregeling om deze redenen en niet om andere is vastgesteld(45), dient niet door het Hof, maar door de verwijzende rechter te worden uitgemaakt. Ik ga er bij mijn beoordeling van uit dat de regionale wetgever zich inderdaad door de bescherming van het milieu en de volksgezondheid heeft laten leiden.

a)      Milieubescherming

61.      De Gemeenschap is verplicht de eisen van milieubescherming te betrekken bij de bepaling en uitvoering van haar beleid en optreden (zie met name de artikelen 2 EG en 6 EG(46)), en staat ook de lidstaten toe milieudoelstellingen na te streven. De milieubescherming is dan ook in de rechtspraak gekwalificeerd als dwingende reden van algemeen belang die door de lidstaten gestelde beperkingen aan de in het EG-Verdrag verankerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen.(47)

i)      De milieudoelstelling van de belastingregeling

62.      De autonome regio Sardinië stelt dat de litigieuze belastingregeling is ingegeven door milieuoverwegingen en in de lijn ligt van haar algemene inspanningen om het milieu en het landschap evenals het culturele erfgoed te beschermen.

63.      De grote hoeveelheid pleziervaartuigen en vliegtuigen die ieder jaar om toeristische redenen Sardinië aandoet, veroorzaakt volgens de regio een aanzienlijke vervuiling. Vooral de kustgebieden van Sardinië, waar het toerisme zich hoofdzakelijk concentreert, hebben hiervan te lijden.

64.      Met de litigieuze belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van privévliegtuigen en pleziervaartuigen wil de regio volgens eigen zeggen inkomsten genereren om meer maatregelen ten behoeve van de bescherming en het herstel van het onder het toerisme lijdende milieu, met name in de bijzonder belaste kustgebieden, te kunnen nemen.

65.      De regio voert verder aan dat de belasting als sturingsmiddel is bedoeld. Enerzijds wordt gestreefd naar een algemene vermindering van de druk op de kustgebieden. Anderzijds wil men voor een betere spreiding van het toerisme zorgen; dit is ook de reden waarom de belasting alleen in het hoogseizoen, van 1 juni tot en met 30 september, wordt geheven, maar niet in de toeristisch rustigere seizoenen. Zo wordt een bijdrage geleverd aan een duurzame ontwikkeling van het toerisme in de regio.

66.      Bovendien benadrukt de regio dat de litigieuze belastingregeling berust op het beginsel dat de vervuiler betaalt.

67.      Wanneer een belastingregeling op dergelijke overwegingen gebaseerd is, wordt hiermee ongetwijfeld een vanuit het oogpunt van het milieubeleid legitiem doel nagestreefd.

ii)    Beoordeling van de concrete inrichting van de belastingregeling

68.      De vraag of een belastingregeling als de Sardische daadwerkelijk verenigbaar is met de vereisten van het vrij verkeer van diensten (artikel 49 EG) hangt echter af van de specifieke vorm waarin zij is gegoten. Afgezien van het bestaan van een legitiem doel dat verband houdt met dwingende redenen van algemeen belang, mogen de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden namelijk slechts worden beperkt indien de betrokken maatregel geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken.(48)

69.      Volgens vaste rechtspraak is een nationale regeling slechts geschikt om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen, wanneer de verwezenlijking ervan daadwerkelijk coherent en systematisch wordt nagestreefd.(49)

70.      Het probleem bij een regeling als de Sardische is dat zij onderscheid maakt naar de fiscale woonplaats en alleen de niet-ingezetenen en niet ook de ingezetenen aan de regionale belasting onderwerpt.

71.      Volgens de autonome regio Sardinië strookt een dergelijke regeling met het beginsel dat de vervuiler betaalt. Anders zouden niet-ingezetenen natuur en milieu van de regio kunnen benutten zonder financieel aan het behoud en het herstel ervan bij te dragen, en zich in zoverre als „free rider” kunnen gedragen.

72.      Deze argumentatie snijdt hout voor zover overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, dat ook in artikel 174, lid 2, EG tot uitdrukking komt, de veroorzaker van een verontreiniging de kosten van de verwijdering daarvan moet betalen.(50) Evenzo zou degene die voor het verbruik van milieurijkdommen verantwoordelijk is, een bijdrage moeten leveren aan de bescherming en het herstel daarvan. Vanuit het oogpunt van het beginsel dat de vervuiler betaalt kan er derhalve geen bezwaar tegen bestaan dat een regeling als de Sardische de exploitanten van privévliegtuigen en pleziervaartuigen bij binnenkomst op het eiland aan een door milieuoverwegingen ingegeven belasting onderwerpt.

73.      Een regeling die is gebaseerd op het beginsel dat de vervuiler betaalt, kan zich echter niet ertoe beperken niet-ingezeten exploitanten van privévliegtuigen en pleziervaartuigen aan een milieubelasting te onderwerpen, ingezetenen daarentegen niet. Voor zover het milieu op Sardinië wordt geschaad doordat privévliegtuigen en pleziervaartuigen het eiland aandoen, speelt de herkomst van de vliegtuigen en vaartuigen, laat staan de fiscale woonplaats van hun exploitanten, geen enkele rol. Vliegtuigen en vaartuigen van niet-ingezetenen schaden het milieu op dezelfde wijze als die van ingezetenen.

74.      Met het beginsel dat de vervuiler betaalt zou het derhalve in overeenstemming zijn, iedere exploitant van een vliegtuig of vaartuig naargelang van de door hem veroorzaakte schade de kosten van de verwijdering ervan te laten betalen, en dit ongeacht zijn fiscale woonplaats en zijn andere fiscale lasten.(51) Een regeling als de Sardische legt de kosten van het milieubederf veroorzaakt door vliegtuigen en vaartuigen van ingezetenen daarentegen bij de maatschappij, wat haaks staat op het beginsel dat de vervuiler betaalt.(52)

75.      De discrepantie tussen de vereisten van het beginsel dat de vervuiler betaalt – waarnaar de regio Sardinië verwijst – en de specifieke vorm waarin de litigieuze regionale wet is gegoten, blijkt bijzonder duidelijk uit de fiscale behandeling van pleziervaartuigen die het hele jaar door in de havens van de regio aangemeerd zijn. Deze zijn namelijk vrijgesteld van de belasting(53), alhoewel mag worden aangenomen dat zij normaliter in veel sterkere mate voor het gesteld milieubederf verantwoordelijk zijn dan vergelijkbare vaartuigen die hun ligplaats buiten Sardinië hebben en de kustwateren en havens van de regio slechts sporadisch aandoen.

76.      Globaal gezien zadelt de Sardische regeling op willekeurige wijze bepaalde veroorzakers van milieubederf – de niet-ingezetenen – op met de financiering van maatregelen voor de bescherming en het herstel van natuur en milieu, andere – de ingezetenen – daarentegen niet. Dit impliceert dat de door de regio Sardinië zelf gepropageerde milieudoelstelling niet op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd.

77.      Onder deze omstandigheden kan een belastingregeling als de Sardische niet worden beschouwd als maatregel die geschikt is om de gestelde milieudoelstellingen te verwezenlijken. Alleen al om deze reden is zij niet verenigbaar met de vereisten van het vrije dienstenverkeer.

78.      De regio Sardinië voert in dit verband aan dat niet-ingezetenen en ingezetenen zich in uiteenlopende situaties bevinden en hun uiteenlopende behandeling voor de regionale belasting daarom objectief noodzakelijk is. Deze argumentatie houdt echter geen steek.

79.      Het Hof heeft weliswaar meerdere malen als legitiem aanvaard, dat niet-ingezetenen en ingezetenen op het gebied van de rechtstreekse belastingen verschillend worden behandeld.(54) Dit mag echter niet zo algemeen worden opgevat dat niet-ingezetenen en ingezetenen zich altijd in uiteenlopende situaties bevinden. Een differentiatie tussen deze twee groepen van personen is slechts gerechtvaardigd voor zover zij de afspiegeling van objectieve verschillen is.(55) In gevallen waarin dergelijke verschillen niet bestaan, mag ook het belastingrecht van de lidstaten geen verschil maken tussen ingezetenen en niet-ingezetenen.(56)

80.      Derhalve moet altijd concreet worden onderzocht of er een objectief onderscheid bestaat tussen de situatie van niet-ingezetenen en die van ingezetenen. Dit moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de betrokken belastingregeling.(57)

81.      De regio Sardinië heeft voor het Hof gesteld dat zij er met haar door milieuoverwegingen ingegeven belastingregeling naar streeft de natuur in de regio, die door het toerisme wordt belast, te beschermen en te herstellen. Ten opzichte van dit specifieke doel bevinden ingezeten en niet-ingezeten exploitanten van privévliegtuigen en pleziervaartuigen zich in dezelfde situatie. Zoals reeds gezegd, staat de milieuverontreiniging door privévliegtuigen en pleziervaartuigen die Sardinië aandoen geheel los van hun herkomst en van de fiscale woonplaats van hun exploitanten.(58)

82.      Aangezien ingezetenen en niet-ingezetenen zich in het onderhavige geval ten opzichte van de milieudoelstelling van de Sardische belastingregeling in dezelfde situatie bevinden, moet ook hun binnenkomst met privévliegtuigen en pleziervaartuigen op Sardinië op dezelfde wijze worden belast.(59)

83.      De regio Sardinië voert hiertegen aan dat personen met fiscale woonplaats op Sardinië reeds aan haar algemene belastinginkomsten bijdragen, in het bijzonder door de inkomstenbelasting en de btw die zij op hun verbruik ter plaatse betalen.(60) Op deze manier dragen ingezetenen bij aan de financiering van maatregelen voor de bescherming en het herstel van het milieu. Niet-ingezetenen leveren daarentegen geen dergelijke bijdrage aan het budget van de regio.

84.      Ook dit argument weet mij niet te overtuigen.

85.      De druk van een regionale belasting als die in casu, die alleen wordt opgelegd aan niet-ingezetenen, kan niet worden verrekend met vermeende voordelen die niet-ingezetenen eventueel met betrekking tot andere belastingvormen genieten. Volgens vaste rechtspraak kan een met een fundamentele vrijheid strijdige fiscale achterstelling namelijk niet worden gerechtvaardigd door het feit dat er ook fiscale voordelen zijn, ook als die er inderdaad zijn.(61)

86.      Dit zou hooguit anders zijn indien zou vaststaan dat ingezetenen voor hun privévliegtuigen en pleziervaartuigen een vergelijkbare belasting of heffing met een specifiek milieudoel moeten betalen, bijvoorbeeld in verband met de tarieven voor de ligplaatsen van hun vaartuigen in de Sardische havens. Hierover is voor het Hof echter niets gesteld. De litigieuze regionale belasting wordt veeleer alleen maar vergeleken met de algemene belastingdruk van de inwoners van Sardinië.

87.      Ik wijs er in deze context op dat de litigieuze regionale belasting op de binnenkomst van privévliegtuigen en pleziervaartuigen niet dezelfde doelstellingen heeft als de overige door de Sardische belastingplichtigen betaalde belastingen, met name de inkomstenbelasting en de btw. Terwijl met eerstgenoemde belasting volgens de verklaringen van de autonome regio Sardinië zelf specifieke doelstellingen op milieugebied worden nagestreefd en deze ook een sturende werking moet hebben, bestaat het doel van de laatstgenoemde belastingen er in het algemeen in de openbare begroting te financieren, en hebben zij geen vergelijkbare sturende werking.

88.      Hier komt nog bij dat ingezetenen in veel sterkere mate gebruik maken van de infrastructuur in hun eigen regio en van de daar geboden prestaties profiteren. Het is dan ook niet meer dan rechtvaardig dat ingezetenen naar verhouding meer tot de algemene belastingopbrengst van die regio bijdragen dan niet-ingezetenen.(62) Zo wordt bijvoorbeeld de in een lidstaat of regio beschikbaar gestelde algemene gezondheids- en opleidingsinfrastructuur hoofdzakelijk door ingezetenen gebruikt, terwijl dit bij niet-ingezetenen slechts bij uitzondering het geval is.

89.      Tegen deze achtergrond kan een uiteenlopende behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen bij de belasting van hun respectieve binnenkomst met privévliegtuigen en pleziervaartuigen niet eenvoudigweg door verwijzing naar de bijdrage van de ingezetenen tot de algemene belastingopbrengst van de regio worden gerechtvaardigd.

90.      Samengevat kunnen beperkingen van het vrije dienstenverkeer zoals die voortvloeien uit de Sardische belastingregeling dus niet door redenen van milieubescherming worden gerechtvaardigd.

b)      Bescherming van de volksgezondheid

91.      Naast de milieubescherming stelt de autonome regio Sardinië dat de litigieuze belastingregeling ook door de bescherming van de volksgezondheid wordt gerechtvaardigd.

92.      De bescherming van de volksgezondheid is één van de dwingende redenen van algemeen belang die volgens artikel 46, lid 1, EG juncto artikel 55 EG beperking van het vrij verkeer van diensten kunnen rechtvaardigen.(63)

93.      Met een regeling als de Sardische worden echter volgens de autonome regio Sardinië in eerste instantie milieudoelstellingen nagestreefd. Alhoewel hiermee indirect ook risico’s voor de volksgezondheid verband houdend met een verslechtering van het milieu kunnen worden ingeperkt, heeft de rechtvaardigingsgrond van de volksgezondheid in casu geen zelfstandig belang dat verder zou gaan dan de doelstelling van de milieubescherming. Dit betekent dat de verwijzing naar de bescherming van de volksgezondheid als rechtvaardigingsgrond tot geen ander resultaat kan leiden dan de overwegingen van milieubescherming(64), waarop ik reeds ben ingegaan.(65)

94.      In het bijzonder rechtvaardigt de gezondheidsbescherming niet dat alleen niet-ingezetenen aan de litigieuze belasting op de binnenkomst van privévliegtuigen en pleziervaartuigen worden onderworpen, ingezetenen daarentegen niet.

95.      Overeenkomstig artikel 46, lid 1, EG juncto artikel 55 EG zijn op het gebied van de bescherming van de volksgezondheid – in tegenstelling tot de milieubescherming – uitdrukkelijk ook maatregelen toegestaan die zich specifiek tegen buitenlanders richten. Voorwaarde is echter dat juist van een buitenlander een risico voor de volksgezondheid uitgaat.(66) In het onderhavige geval staan de aangevoerde milieuverontreinigingen evenals eventuele hiermee gepaard gaande risico’s voor de volksgezondheid los van de herkomst van het betrokken privévliegtuig of pleziervaartuig en van de fiscale woonplaats van de exploitant ervan. Zij worden net zo goed veroorzaakt door de privévliegtuigen en pleziervaartuigen van ingezetenen als door die van ingezetenen. De verwijzing naar de volksgezondheid rechtvaardigt derhalve geen maatregelen die zich specifiek tegen de exploitanten van vliegtuigen en vaartuigen met fiscale woonplaats buiten Sardinië richten. Dit geldt temeer aangezien artikel 46, lid 1, EG een uitzonderingsbepaling is waaraan een enge uitlegging moet worden gegeven.(67)

96.      Ook de bescherming van de volksgezondheid kan beperkingen van het vrij verkeer van diensten zoals die uit de Sardische belastingregeling voortvloeien, derhalve niet rechtvaardigen.

c)      Overige aspecten

97.      Volledigheidshalve zal ik nog ingaan op een aantal aspecten die met het oog op de rechtvaardiging van de Sardische belastingregeling eveneens relevant kunnen zijn.

i)      Samenhang van het belastingstelsel

98.      De autonome regio Sardinië verwijst ter rechtvaardiging van de litigieuze belastingregeling herhaaldelijk naar de samenhang van het belastingstelsel waarvan die regeling deel uitmaakt. Het feit dat ingezetenen voor de binnenkomst met privévliegtuigen en pleziervaartuigen geen belasting behoeven te betalen, wordt hoofdzakelijk gerechtvaardigd met het argument dat ingezetenen reeds andere belastingen betalen – met name inkomstenbelasting en btw – en aldus tot de begroting van de regio bijdragen.

99.      Het is vaste rechtspraak dat de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te handhaven beperking van de door het EG-Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen.(68) Voorwaarde is echter dat er een rechtstreeks verband tussen het betrokken belastingvoordeel en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde belastingheffing wordt aangetoond(69), hetgeen in het licht van de doelstelling van de betrokken belastingregeling moet worden beoordeeld.(70)

100. Met de litigieuze regionale belasting op de binnenkomst van privévliegtuigen en pleziervaartuigen worden, zoals ik reeds heb uiteengezet(71), niet dezelfde doelstellingen nagestreefd als met de algemene belastingen die van ingezetenen worden geheven. Alleen al om deze reden kunnen de voor- en nadelen die voor de belastingplichtigen uit de respectieve belastingregelingen voortvloeien, niet als twee kanten van dezelfde medaille worden beschouwd. Het voordeel dat ingezetenen genieten doordat zij geen regionale belasting op de binnenkomst met hun privévliegtuigen en pleziervaartuigen hoeven te betalen, komt niet overeen met de lasten die zij door andere belastingen, zoals de inkomstenbelasting en de btw, moeten dragen.

101. Nu lijdt het geen twijfel dat alle belastingen uiteindelijk tot doel hebben inkomsten voor de openbare begroting te genereren. Deze samenhang op zich is echter te algemeen en te indirect om compensatie van de belastingvoordelen die ingezetenen in het kader van de litigieuze regionale belasting genieten, met de lasten die zij door andere belastingen moeten dragen, te rechtvaardigen.(72)

102. Hieruit volgt dat een belastingregeling als de Sardische niet door het argument van de samenhang van het belastingstelsel kan worden gerechtvaardigd.

ii)    Het insulaire karakter van Sardinië

103. Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft de autonome regio Sardinië zich voor de Corte costituzionale ook op haar insulaire karakter beroepen. Haars inziens moeten de hogere kosten waarmee de in Sardinië gevestigde ondernemingen vanwege de daarmee gepaard gaande geografische en economische bijzonderheden geconfronteerd worden, worden gecompenseerd door belasting te heffen van ondernemingen die niet in die regio gevestigd zijn.

104. Uiterlijk sinds de intergouvernementele conferentie betreffende het Verdrag van Amsterdam, dat in de slotakte een Verklaring betreffende insulaire regio’s bevat, wordt op communautair niveau erkend „dat insulaire regio’s lijden onder structurele handicaps die verband houden met hun insulaire status, welke door hun blijvend karakter de economische en sociale ontwikkeling van deze regio’s nadelig beïnvloeden” en dat de Gemeenschap met deze handicaps rekening dient te houden.(73)

105. Hiertoe kan zij op verschillende beleidsterreinen, bijvoorbeeld in het kader van het regionaal beleid, het structuurbeleid, het beleid inzake de economische en sociale samenhang (zie ook artikel 158, lid 2, EG) of het vervoerbeleid, maatregelen nemen. Zo kunnen ter compensatie van de nadelen van insulaire regio’s positieve steunmaatregelen worden ondernomen. Ook kan het in insulaire regio’s noodzakelijk zijn te voorzien in bijzondere maatregelen ter bescherming van het ecologische evenwicht tegen neofyten en neozoën.(74)

106. Daarentegen mag het insulaire karakter van een lidstaat of regio niet als voorwendsel worden misbruikt om (weer) handelsbelemmeringen of protectionistische maatregelen in te stellen die indruisen tegen het internemarktbeginsel. Aan dit beginsel oriënteert zich ook de verklaring betreffende de insulaire regio’s zelf, door het doel te formuleren dat die regio’s beter in de interne markt moeten worden geïntegreerd.

107. Deze integratie van de insulaire regio’s in de interne markt dient volgens die verklaring „onder eerlijke voorwaarden” te geschieden. Dit betekent dat er ruimte blijft voor maatregelen om nadelen te compenseren of problemen op te lossen die rechtstreeks verband houden met het insulaire karakter van een regio of lidstaat. „Eerlijk” zijn dergelijke maatregelen echter alleen wanneer zij geschikt zijn het specifieke nadeel of probleem uit de weg te ruimen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om dit doel te bereiken. Ook mogen zij niet tot gevolg hebben dat het internemarktbeginsel of het beginsel van de open markteconomie wordt uitgehold.(75)

108. In het onderhavige geval is niet duidelijk waarom juist de in Sardinië gevestigde exploitanten van privévliegtuigen en pleziervaartuigen met specifieke nadelen of problemen te kampen hebben die rechtstreeks voortvloeien uit het insulaire karakter van de regio. In elk geval is voor het Hof ter zake niets gesteld. Puur economische gronden die niet rechtstreeks verband houden met het insulaire karakter van de regio, kunnen echter geen beperking van een door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid rechtvaardigen.(76)

109. Al met al kan dus niet op grond van het insulaire karakter van Sardinië worden geconcludeerd dat beperkingen van het vrije dienstenverkeer zoals die voortvloeien uit de litigieuze belastingregeling, gerechtvaardigd zijn.

iii) Overwegingen van sociaal beleid

110. Tot besluit wijs ik erop dat de Sardische regeling kennelijk ook niet door overwegingen van sociaal beleid kan worden gerechtvaardigd.

111. Een uiteenlopende behandeling van niet-ingezetenen en ingezetenen kan gerechtvaardigd zijn wanneer lidstaten of regionale overheden sociale voordelen toekennen. Het is namelijk principieel legitiem, dergelijke voordelen – voor zover ze niet op communautair niveau zijn geharmoniseerd of gecoördineerd – alleen toe te kennen aan personen die blijk geven van een voldoende mate van integratie in de betrokken lidstaat of regio, waarbij de woonplaats een belangrijke aanwijzing kan zijn.(77)

112. Het is echter moeilijk voorstelbaar dat er sociale overwegingen zouden zijn om de op Sardinië gevestigde exploitanten van privévliegtuigen en meer dan 14 meter lange pleziervaartuigen – dat wil zeggen de eigenaren van grote luxe jachten – vrij te stellen van een regionale belasting als de onderhavige.

4.      Samenvatting betreffende de eerste en de derde prejudiciële vraag

113. Samenvattend stel ik vast dat de beperkingen van het vrije dienstenverkeer die voortvloeien uit de litigieuze belastingregeling, niet kunnen worden gerechtvaardigd.

114. Hieruit moet echter niet automatisch worden afgeleid dat het gemeenschapsrecht zich in het algemeen verzet tegen regelingen die specifieke lasten voor toeristen of voor in het toerisme actieve ondernemingen meebrengen, bijvoorbeeld maatregelen betreffende tweede of vakantiewoningen(78), verblijfs- of toeristenbelastingen. Veeleer speelt de concrete vorm waarin de betrokken maatregel, belasting of heffing is gegoten, altijd een doorslaggevende rol. Een uiteenlopende behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen kan gerechtvaardigd zijn indien en voor zover zij voor een legitiem doel geschikt en noodzakelijk is.

115. Wat het onderhavige geval betreft geldt echter het volgende:

Artikel 49 EG verzet zich tegen de regeling van een autonome regio, die een in hoofdzaak door milieuoverwegingen ingegeven belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen en pleziervaartuigen oplegt aan uitsluitend ondernemingen die hun fiscaal domicilie buiten deze regio hebben, maar niet aan ondernemingen die hun fiscaal domicilie daarbinnen hebben.

C –    De vragen betreffende het begrip staatssteun (tweede en vierde prejudiciële vraag)

116. Met zijn tweede en vierde prejudiciële vraag vraagt de Corte costituzionale om uitleg van het begrip staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG. In wezen wenst de verwijzende rechter te vernemen of de regionale wetgeving van een autonome regio, die een belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen en pleziervaartuigen oplegt aan uitsluitend ondernemingen die hun fiscaal domicilie buiten deze regio hebben, moet worden aangemerkt als staatssteun ten gunste van ondernemingen die dezelfde activiteit uitoefenen en hun fiscaal domicilie binnen die regio hebben.

117. Op de zee- en luchtvaart zijn de algemene bepalingen van het EG-Verdrag met inbegrip van het mededingingsrecht van toepassing.(79) Dit impliceert dat een belastingregeling als de Sardische, die specifiek betrekking heeft op de binnenkomst van vliegtuigen en pleziervaartuigen van exploitanten met fiscaal domicilie buiten Sardinië, moet worden getoetst aan artikel 87 EG.

1.      Opmerking vooraf betreffende de verdeling van de bevoegdheden tussen de Commissie en de nationale rechterlijke instanties op het gebied van het recht inzake staatssteun

118. Voordat ik inhoudelijk inga op de uitlegging van artikel 87 EG, acht ik een toelichting op de verdeling van de bevoegdheden tussen de Commissie en de nationale rechterlijke instanties wat deze bepaling betreft op zijn plaats.

119. Volgens vaste rechtspraak is de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt een uitsluitende bevoegdheid van de Commissie, onder toezicht van de gemeenschapsrechter.(80) Bij de nationale rechter kunnen echter gedingen aanhangig worden gemaakt waarin deze zich genoopt ziet het begrip „steunmaatregel” in de zin van artikel 87, lid 1, EG uit te leggen en toe te passen.(81)

120. Dergelijke procedures worden normaliter aanhangig gemaakt door particulieren die verwijzen naar het verbod van toekenning van staatssteun zonder voorafgaande toestemming van de Commissie (artikel 88, lid 3, derde zin, EG). Hieruit mag echter niet worden afgeleid dat de bevoegdheid van nationale rechters om artikel 87, lid 1, EG uit te leggen en toe te passen zich alleen beperkt tot procedures waarin het om de bescherming van individuele rechten gaat.(82)

121. Steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG, die in schending van de uit artikel 88, lid 3, EG voortvloeiende verplichtingen worden uitgevoerd, moeten namelijk algemeen als onwettig worden beschouwd.(83) Iedere nationale rechterlijke instantie, ook een constitutioneel hof, is dan krachtens artikel 10 EG verplicht om in het kader van zijn bevoegdheden alles te doen om de naleving van het steunverbod van artikel 87, lid 1, EG en van de aanmeldingsplicht en het uitvoeringsverbod van artikel 88, lid 3, EG op doeltreffende wijze te verzekeren. Tegelijkertijd dienen de nationale rechterlijke instanties zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag in gevaar kunnen brengen

122. Dit betekent dat alle nationale rechterlijke instanties moeten waarborgen dat uit een schending van het uitvoeringsverbod (artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG) alle consequenties worden getrokken, overeenkomstig hun nationale recht, met inbegrip van de vaststelling van de ongeldigheid van handelingen tot uitvoering van de steunmaatregelen.(84) Ook in het kader van een procedure tot toetsing van de grondwettigheid kunnen dergelijke conclusies worden getrokken, namelijk wanneer de onwettige steunregeling bij wet is ingevoerd.

2.      Het begrip staatssteun

123. Om een maatregel als staatssteun in de zin van het EG-Verdrag te kunnen kwalificeren, moet zijn voldaan aan alle vier voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG.(85) In de eerste plaats moet het gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. In de tweede plaats moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. In de derde plaats moet de maatregel de begunstigde een voordeel verschaffen en in de vierde plaats moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen.(86)

124. Ook belastingregelingen vallen, wanneer zij aan deze vier voorwaarden voldoen, onder het begrip staatssteun.(87) Derhalve zal ik thans nagaan of een belastingregeling als de Sardische moet worden beschouwd als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

a)      Het voordeelcriterium, met inbegrip van de selectiviteit

125. In het onderhavige geval moet bijzondere aandacht worden besteed aan het derde criterium. In dit verband moet worden onderzocht of het feit dat alleen niet-ingezetenen bij binnenkomst in Sardinië de litigieuze belasting dienen te betalen, een voordeel voor ingezeten ondernemingen oplevert.

126. Onder staatssteun vallen niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, leningen of deelnemingen in het kapitaal van ondernemingen, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben.(88)

127. Hieruit volgt dat een maatregel waarbij de overheid aan bepaalde ondernemingen een belastingvrijstelling verleent die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de financiële situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, EG kan worden aangemerkt.(89)

128. De vraag welke technieken daarbij gebruikt zijn, speelt in dit verband geen rol.(90) Zo kan het fiscale voordeel erin bestaan dat de wetgever bepaalde ondernemingen uitdrukkelijk vrijstelt van een belasting waaraan zij anders onderworpen zouden zijn.(91) Maar het kan ook voortvloeien uit het feit dat een belastingregeling reeds asymmetrisch is wat het belastbaar feit of de werkingssfeer ervan betreft(92), zodat bepaalde ondernemingen uit hoofde ervan belastingplichtig zijn, andere daarentegen niet. Dit is in casu het geval: overeenkomstig de Sardische regeling zijn niet-ingezetenen aan de belasting op de binnenkomst van privévliegtuigen en pleziervaartuigen onderworpen, ingezetenen echter niet.

129. Aangezien ingezeten ondernemingen niet aan de betrokken belasting zijn onderworpen, genieten zij een kostenvoordeel ten opzichte van hun buiten Sardinië gevestigde concurrenten. Dit wordt ook door de Corte costituzionale benadrukt.

130. Artikel 87, lid 1, EG is echter slechts dan op een dergelijk voordeel van toepassing, wanneer sprake is van „begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties”. Met andere woorden: het moet om een selectief voordeel gaan.(93)

131. Deze selectiviteit kan ook van regionale aard zijn.

132. Er kan weliswaar niet alleen op grond van het feit dat de betrokken maatregel door een territoriaal lichaam als de regio Sardinië is vastgesteld en dus slechts voor een deel van het grondgebied van een lidstaat geldt, worden aangenomen dat er sprake is van regionale selectiviteit. Wanneer dit territoriale lichaam ten opzichte van de staat waartoe zij behoort over voldoende autonomie beschikt, vormt alleen haar bevoegdheidsgebied het referentiekader voor de beoordeling van het selectieve karakter van de steun.(94) Andersom kan echter niet worden aangenomen dat voordelen die een territoriaal lichaam aan bepaalde ondernemingen in haar bevoegdheidsgebied toekent, a priori niet selectief zijn en dus geen steunkarakter hebben.(95)

133. Om te beoordelen of een maatregel een selectief karakter heeft, moet telkens concreet worden onderzocht of bepaalde ondernemingen worden begunstigd ten opzichte van andere die zich vanuit het oogpunt van de doelstelling van de betrokken regeling in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden.(96) Een eventuele differentiatie tussen ondernemingen in het kader van een belasting- of heffingsregeling kan daarbij niet op de laatste plaats worden gerechtvaardigd door de aard en de opzet van die regeling.(97)

134. Dit komt erop neer dat met betrekking tot het recht inzake staatssteun in wezen dezelfde vragen rijzen als met betrekking tot de fundamentele vrijheden. En er bestaat geen reden om deze anders te beantwoorden. Om bij de beoordeling tegenstrijdigheden tussen het recht inzake de fundamentele vrijheden en het recht inzake staatssteun te voorkomen, moeten integendeel in beide gevallen dezelfde maatstaven worden toegepast.

135. Ik zal mij in dit opzicht dan ook nauw oriënteren aan hetgeen ik met betrekking tot het vrije dienstenverkeer bij de bespreking van de eerste en de derde prejudiciële vraag heb uiteengezet.

136. Zoals gezegd wordt met de litigieuze belastingregeling volgens de autonome regio Sardinië zelf een milieudoelstelling nagestreefd: zij dient ertoe het milieu, dat in het bijzonder in de kustgebieden onder het toerisme lijdt, te beschermen en te herstellen.(98)

137. Ten opzichte van dit specifieke doel bevinden ingezeten en niet-ingezeten exploitanten van privévliegtuigen en pleziervaartuigen zich in dezelfde situatie, aangezien de privévliegtuigen en pleziervaartuigen die Sardinië aandoen het milieu geheel los van hun herkomst en de fiscale woonplaats van hun exploitanten verontreinigen.(99)

138. De door de Sardische regionale wetgever toegepaste differentiatie tussen ingezeten en niet-ingezeten ondernemingen met betrekking tot de belastingplichtigheid van de binnenkomst van privévliegtuigen en pleziervaartuigen kan derhalve niet door milieuoverwegingen worden gerechtvaardigd.(100) Evenmin wordt zij, zoals gezegd, gerechtvaardigd door de aard en de opzet van de belastingregeling.(101)

139. Een belastingregeling als de Sardische voldoet derhalve aan het criterium van het – selectieve – voordeel in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

140. Het feit dat met die regeling doelstellingen van milieu- en regionaal beleid worden nagestreefd, sluit niet uit dat zij kan worden aangemerkt als steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG en onttrekt haar niet a priori aan het in het EG-Verdrag geregelde toezicht op staatssteun.(102) Artikel 87, lid 1, EG maakt namelijk geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, maar ziet op hun gevolgen.(103)

141. Aspecten van regionaal of milieubeleid kunnen hooguit in het kader van artikel 87, lid 3, EG bij de toetsing van de verenigbaarheid van een belastingregeling als de Sardische met de gemeenschappelijke markt in aanmerking worden genomen(104), waarbij ook hier de coherentie met andere rechtsgebieden, in het bijzonder de fundamentele beginselen van het EG-Verdrag, zoals het vrij verkeer van diensten, in aanmerking moet worden genomen.(105) De bevoegdheid voor deze beoordeling ligt alleen bij de Commissie, onder toezicht van de communautaire rechter.(106)

b)      De overige criteria van het begrip staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG

142. Thans zal ik nog kort ingaan op de overige criteria van het begrip staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

i)      Maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd

143. Een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd behoeft niet per sé door de centrale overheid van de betrokken lidstaat te zijn vastgesteld, maar kan evengoed uitgaan van een instantie op een lager niveau. Ook maatregelen van een regionaal publiekrechtelijk lichaam kunnen volgens vaste rechtspraak staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG zijn.(107)

144. Zoals gezegd, behoeven de begunstigden van de maatregel – in casu de ondernemingen met fiscaal domicilie op Sardinië – niet per sé een geldelijke subsidie uit de middelen van de lidstaat of het regionaal publiekrechtelijk lichaam te ontvangen.(108) Reeds een financiële last van om het even welke aard voor de lidstaat of het publiekrechtelijk lichaam waarvan de maatregel uitgaat, volstaat om aan te nemen dat er sprake is van een maatregel van de staat respectievelijk een met staatsmiddelen bekostigde maatregel.(109)

145. Doordat de autonome regio Sardinië alleen niet-ingezetenen aan de litigieuze belasting onderwerpt, ziet zij indirect af van inkomsten. De inkomsten uit de betrokken belasting zouden automatisch hoger zijn indien alle binnenkomsten van privévliegtuigen en pleziervaartuigen zonder uitzondering waren belast. De door de beperking van de belastingplicht veroorzaakte derving van belastinginkomsten volstaat om aan te nemen dat er sprake is van financiering door de staat respectievelijk met staatsmiddelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG.(110)

ii)    Ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten

146. Een maatregel valt bovendien slechts dan binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG wanneer hij geschikt is de handel tussen lidstaten ongunstig te beïnvloeden. In dit verband behoeft niet te worden vastgesteld of de steun een daadwerkelijk effect heeft op de handel tussen lidstaten, maar moet enkel worden onderzocht of de steunmaatregelen het handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden.(111) Zelfs een steun van betrekkelijk geringe omvang voor een betrekkelijk kleine onderneming kan een dergelijke beïnvloeding van de handel tot gevolg hebben.(112)

147. Wanneer het om een belastingregeling gaat, moet altijd een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten worden aangenomen wanneer de door de belastingregeling begunstigden een economische activiteit uitoefenen die handelsverkeer tussen de lidstaten meebrengt, dan wel wanneer niet kan worden uitgesloten dat zij concurreren met in een andere lidstaat gevestigde ondernemers.(113)

148. In het kader van de beoordeling van de eerste en de derde prejudiciële vraag heb ik reeds uiteengezet dat een belastingregeling als de Sardische een beperking van het vrije dienstenverkeer (artikel 49 EG) tot gevolg heeft, niet in het minst met betrekking tot ondernemingen die op het dichtbij gelegen Franse eiland Corsica zijn gevestigd.(114) Dit betekent dat een dergelijke regeling de handel tussen lidstaten in de zin van artikel 87, lid 1, EG ongunstig kan beïnvloeden.

iii) Risico van vervalsing van de mededinging

149. Een maatregel valt ten slotte slechts dan binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG wanneer hij de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen. In dit verband behoeft niet te worden vastgesteld of de steun de mededinging daadwerkelijk vervalst, maar moet enkel worden onderzocht of de steunmaatregel de mededinging zou kunnen vervalsen.(115)

150. Steun die bedoeld is om een onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaliter in het kader van haar lopende bedrijfsvoering of van haar normale activiteiten had moeten dragen, vervalst principieel de concurrentievoorwaarden.(116) Hiervoor is geen economische analyse van de daadwerkelijke situatie op de betrokken markt en van de gevolgen van de litigieuze maatregel voor de prijzen vereist.(117)

151. Een belastingregeling als de Sardische spaart ingezeten ondernemingen voor de belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van privévliegtuigen en pleziervaartuigen. Dit betekent dat de op Sardinië gevestigde ondernemingen kosten waarmee alle andere ondernemingen met fiscale woonplaats buiten Sardinië bij desbetreffende binnenkomsten geconfronteerd worden, niet hoeven te dragen.

152. Gezien de hoogte van de regionale belasting – die bij vliegtuigen maximaal 1 000 euro per binnenkomst en bij vaartuigen maximaal 15 000 euro per jaar kan bedragen(118) – genieten ingezeten ondernemingen een aanzienlijk kostenvoordeel ten opzichte van niet-ingezeten ondernemingen. Voor niet-ingezetenen wordt het daardoor moeilijker dan voor ingezetenen hun privévliegtuigen en pleziervaartuigen op Sardinië in te zetten om diensten te verrichten of daarvan gebruik te maken.(119)

153. Zoals ik reeds bij de bespreking van de eerste en de derde vraag heb uiteengezet, kan dit kostenvoordeel van de ingezeten ondernemingen ook niet onder verwijzing naar hun algemene lastendruk als niet relevant worden beschouwd.(120)

154. Tegen deze achtergrond stel ik vast dat een belastingregeling als de Sardische de mededinging kan vervalsen in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

3.      Samenvatting betreffende de tweede en de vierde prejudiciële vraag

155. Samenvattend stel ik derhalve vast:

Regionale wetgeving zoals die van de autonome regio Sardinië, die een belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen en pleziervaartuigen oplegt aan uitsluitend ondernemingen die hun fiscaal domicilie buiten die regio hebben, moet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG ten gunste van ondernemingen die dezelfde activiteit uitoefenen en hun fiscaal domicilie binnen die regio hebben.

VI – Conclusie

156. In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Italiaanse Corte Costituzionale als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 49 EG verzet zich tegen de regeling van een autonome regio, die een in hoofdzaak door milieuoverwegingen ingegeven belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen en pleziervaartuigen oplegt aan uitsluitend ondernemingen die hun fiscaal domicilie buiten deze regio hebben, maar niet aan ondernemingen die hun fiscaal domicilie daarbinnen hebben.

2)      Een regionale wetgeving als die van de autonome regio Sardinië, die een belasting op de binnenkomst voor toeristische doeleinden van vliegtuigen en pleziervaartuigen oplegt aan uitsluitend ondernemingen die hun fiscaal domicilie buiten die regio hebben, moet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG ten gunste van ondernemingen die dezelfde activiteit uitoefenen en hun fiscaal domicilie binnen die regio hebben.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Hierna ook: „verwijzende rechter”.


3 – Regione autonoma della Sardegna.


4 – Wetboek inzake de lucht- en zeescheepvaart.


5 – Wetboek inzake de pleziervaart.


6 – Wetsbesluit.


7 – Disposizioni varie in materia di entrate, riqualificazione della spesa, politiche sociali e di sviluppo (diverse bepalingen inzake inkomsten, herkwalificatie van uitgaven, sociaal en ontwikkelingsbeleid).


8 – De wijzigingen vloeien voort uit artikel 3, lid 3, van wet nr. 2 van de regio Sardinië van 29 mei 2007, „Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale della Regione – Legge finanziaria 2007” (bepalingen betreffende de jaarlijkse en meerjarenbegroting van de regio – financieringswet 2007). Deze zijn volgens de verwijzingsbeschikking op 31 mei 2007 in werking getreden (artikel 37 van laatstgenoemde wet).


9 – De wijzigingen vloeien voort uit artikel 2, lid 15, van wet nr. 3 van de regio Sardinië van 5 maart 2008, „Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale della Regione – Legge finanziaria 2008” (bepalingen betreffende het opstellen van de jaarlijkse en meerjarenbegroting van de regio – financieringswet 2008). Volledig afgeschaft werd de regeling bij artikel 2, lid 15, van wet nr. 1 van de regio Sardinië van 14 mei 2009, „Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale della Regione – Legge finanziaria 2009” (bepalingen betreffende het opstellen van de jaarlijkse en meerjarenbegroting van de regio – financieringswet 2009).


10 – De procedure is gebaseerd op de verzoeken om grondwettigheidscontrole nrs. 91/2006 en 36/2007, die door de Corte costituzionale in eerste instantie waren gevoegd. Inmiddels heeft de Corte costituzionale zich in zijn vonnis nr. 102/2008 van 13 april 2008 uitgesproken over verzoek nr. 91/2006 en een deel van verzoek nr. 36/2007. Het in casu relevante deel van verzoek nr. 36/2007 is in datzelfde vonnis weer van de rest van de procedure gescheiden.


11 – De volledige tekst van deze beschikking kan in het Italiaans op de website van de Corte costituzionale onder het adres www.cortecostituzionale.it worden ingezien (het laatst geraadpleegd op 28 april 2009).


12 – Zie Corte costituzionale (Italië), beslissing nr. 536 van 15/29 december 1995 (gepubliceerd in Il Foro italiano 1996, I, blz. 783). Dit standpunt is niet zonder kritiek gebleven; zie met name Tizzano, A., „Ancora sui rapporti tra Corti europee: principi comunitari e c.d. controlimiti costituzionali”, Il Diritto dell’Unione Europea 3/2007, blz. 734 (742 e.v.), en „Corte e Corte di giustizia”, Il Foro Italiano 2006, blz. 348 (352).


13 – Nationale constitutionele hoven hebben reeds in een groot aantal zaken prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof. Zo lagen vragen van het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof ten grondslag aan de arresten van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke („Adria-Wien Pipeline”, C-143/99, Jurispr. blz. I-8365); 8 mei 2003, Wählergruppe Gemeinsam (C-171/01, Jurispr. blz. I-4301), en 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a. (C-465/00, C-138/01 en C-139/01, Jurispr. blz. I-4989), en vragen van het Belgisch Grondwettelijk Hof (voorheen Arbitragehof) aan het arrest van 16 juli 1998, Fédération belge des chambres syndicales de médecins (C-93/97, Jurispr. blz. I-4837), de beslissing van 1 oktober 2004, Clerens (C-480/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), evenals de arresten van 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a. (C-305/05, Jurispr. blz. I-5305), en 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering (C-212/06, Jurispr. blz. I-1683); nog aanhangig zijn de zaken Bressol e.a. (C-73/08) en Base e.a. (C-389/08). Recentelijk wees het Hof op verzoek van het constitutionele hof van Litouwen (Lietuvos Respublikos Konstitucinis Teismas) het arrest van 9 oktober 2008, Sabatauskas e.a. (C-239/07, Jurispr. blz. I-00000).


14 – De Corte costituzionale verwijst in dit verband naar haar rechtspraak, zoals die volgt uit haar vonnissen nrs. 7/2004, 166/2004, 406/2005, 129/2006 en 348/2007.


15 – Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord op zijn prejudiciële vragen te geven, kan het Hof ook ingaan op gemeenschapsrechtelijke bepalingen die in de verwijzingsbeschikking niet aan de orde zijn gesteld (arresten van 12 december 1990, SARPP, C-241/89, Jurispr. blz. I-4695, punt 8, en 29 januari 2008, Promusicae, C-275/06, Jurispr. blz. I-271, punt 42). Slechts wanneer uit de stukken blijkt dat de verwijzende rechter het Hof bewust niet om uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling verzoekt, besteedt ook het Hof geen aandacht aan de betrokken bepaling (arrest van 5 oktober 1988, Alsatel, 247/86, Jurispr. blz. 5987, punten 7 en 8). In casu zijn er echter geen aanwijzingen dat de Corte costituzionale artikel 50 EG bewust buiten de verwijzingsbeschikking zou hebben gehouden. Het gaat de verwijzende rechter – net als overigens de verzoeker in het hoofdgeding – om een grondige toetsing van de vraag of de Sardische belastingregeling strookt met de beginselen van het vrije dienstenverkeer. Dit impliceert dat niet alleen artikel 49 EG, maar ook artikel 50 EG, dat de eerstgenoemde bepaling aanvult en verduidelijkt, in aanmerking moet worden genomen.


16 – Zie ook arresten van 22 mei 2003, Freskot (C-355/00, Jurispr. blz. I-5263, punt 54), en 18 december 2007, Jundt (C-281/06, Jurispr. blz. I-12231, punt 28).


17 – Ik herinner eraan dat het Hof met betrekking tot de feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst, moet uitgaan van de vaststellingen van de verwijzende rechter. Het staat niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en te beoordelen of de verwijzende rechter deze correct uitlegt [vaste rechtspraak, zie arresten van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri (C-482/01 en C-493/01, Jurispr. blz. I-5257, punt 42), en 14 februari 2008, Dynamic Medien (C-244/06, Jurispr. blz. I-505, punt 19)].


18 – Dit onderstreept de verwijzende rechter met zijn verwijzing naar de gemeenschapsrechtelijke definitie van het begrip „zakelijke luchtvaart” in artikel 2, sub l, van verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad van 18 januari 1993 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van „slots” op communautaire luchthavens (PB L 14, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 793/2004 (PB L 138, blz. 50). Volgens deze definitie gaat het bij de zakelijke luchtvaart om „die sector van de algemene luchtvaart die betrekking heeft op de exploitatie of het gebruik van vliegtuigen door ondernemingen voor het vervoer van passagiers of goederen als onderdeel van hun bedrijfsvoering; de vluchten zijn over het algemeen niet toegankelijk voor het publiek […]” (cursivering van mij).


19 – Arresten van 31 januari 1984, Luisi en Carbone (286/82 en 26/83, Jurispr. blz. 377, punten 10 en 16); 13 juli 2004, Commissie/Frankrijk (C-262/02, Jurispr. blz. I-6569, punt 22) en Bacardi France (C-429/02, Jurispr. blz. I-6613, punt 31), en 11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz (C-76/05, Jurispr. blz. I-6849, punt 36).


20 – Toeristen vallen volgens vaste rechtspraak binnen de werkingssfeer van de (passieve) vrijheid van dienstverrichting; zie arrest Luisi en Carbone (aangehaald in voetnoot 19, punt 16), arresten van 2 februari 1989, Cowan (186/87, Jurispr. blz. 195, punt 15); 24 november 1998, Bickel en Franz (C-274/96, Jurispr. blz. I-7637, punt 15 juncto punt 4), en 16 januari 2003, Commissie/Italië (C-388/01, Jurispr. blz. I-721, punt 12).


21 – Aangezien de betrokken diensten geen vervoersdiensten zijn, verzet artikel 51, lid 1, EG zich niet tegen de toepassing van de artikelen 49 en 50 EG. Maar het beginsel van het vrij verkeer van diensten geldt sowieso ook op het gebied van de luchtvaart [arresten van 26 juni 2001, Commissie/Portugal (C-70/99, Jurispr. blz. I-4845, punten 21 en 22), en 6 februari 2003, Stylianakis (C-92/01, Jurispr. blz. I-1291, punt 23-25), telkens onder verwijzing naar verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes (PB L 240, blz. 8)].


22 – Zie de in artikel 2, lid 1, van de Codice della nautica da diporto genoemde voorbeelden van commercieel gebruik van pleziervaartuigen (weergegeven in punt 13 van deze conclusie).


23 – Aangaande de kwalificatie van leasing als dienst, zie arrest van 26 oktober 1999, Eurowings Luftverkehr (C-294/97, Jurispr. blz. I-7447, punt 33); aangaande de kwalificatie van leasing van een vervoermiddel als dienst, zie arrest van 21 maart 2002, Cura Anlagen (C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 18); aangaande de behandeling van een voor het beoefenen van de zeilsport gebruikt zeiljacht als vervoermiddel, zie arrest van 15 maart 1989, Hamann (51/88, Jurispr. blz. 767, punten 16 en 17).


24 – Arresten van 26 april 1988, Bond van Adverteerders e.a. (352/85, Jurispr. blz. 2085, punten 13 en 15); 11 januari 2007, ITC (C-208/05, Jurispr. blz. I-181, punt 56), en 31 januari 2008, Centro Europa 7 (C-380/05, Jurispr. blz. I-349, punt 65).


25 – Arresten van 18 maart 1980, Debauve e.a. (52/79, Jurispr. blz. 833, punt 9), en 23 april 1991, Höfner en Elser (C-41/90, Jurispr. blz. I-1979, punt 37); in dezelfde zin, met betrekking tot het vrije verkeer van personen, arrest Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering (aangehaald in voetnoot 13, met name punt 33).


26 – Een soortgelijk beeld gaf de situatie in de zaak Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering (arrest aangehaald in voetnoot 13, met name punten 41-42) te zien; hier maakte een Belgische regionale overheid in haar wetgeving betreffende de zorgverzekering een onderscheid tussen wel en niet ingezetenen van het betrokken gebied.


27 – Deze situatie vertoont gelijkenissen met de zaak ITC (arrest aangehaald in voetnoot 24, punten 56 e.v.), die betrekking had op de bemiddeling van arbeidsplaatsen in het buitenland door Duitse ondernemingen aan Duitse klanten.


28 – Zie ook arrest van 5 oktober 1994, Commissie/Frankrijk (C-381/93, Jurispr. blz. I-5145, punt 15): „Diensten inzake zeevervoer tussen lidstaten worden niet alleen vaak verricht ten behoeve van personen die gevestigd zijn in een andere lidstaat dan de dienstverrichter, maar worden althans ten dele per definitie aangeboden op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar de dienstverrichter is gevestigd.”


29 – Arrest van 5 juni 1997, SETTG (C-398/95, Jurispr. blz. I-3091, punt 8).


30 – Dit geldt ook voor de in artikel 4, lid 2, sub b, van regionale wet nr. 4/2006 genoemde aanlegplaatsen en ankerplaatsen op het grondgebied van de regio en de ingerichte aanlegplaatsen in de territoriale zee.


31 – Zie mijn opmerkingen betreffende vliegtuigen in de punten 35 en 36 van deze conclusie.


32 – Ook voor zover de betrokken diensten moeten worden aangemerkt als vervoersdiensten op het gebied van de zeevaart, is het beginsel van het vrij verkeer van diensten van toepassing [zie artikelen 51, lid 1, en 80, lid 2, EG juncto artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (PB L 378, blz. 1)]; zie ook arrest Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 28, punt 13) en arresten van 13 juni 2002, Sea-Land Service e.a. (C-430/99 en C-431/99, Jurispr. blz. I-5235, punten 30-32); 14 november 2002, Geha Naftiliaki e.a. (C-435/00, Jurispr. blz. I-10615, punt 20), en 11 januari 2007, Commissie/Griekenland (C-269/05, Jurispr. blz. I-00004 [summiere publicatie], punten 19-21).


33 – In deze zin bijvoorbeeld het arrest van 12 juni 2003, Gerritse (C-234/01, Jurispr. blz. I-5933, punt 28); zie arresten van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punten 28 en 29); 23 januari 1997, Pastoors en Trans-Cap (C-29/95, Jurispr. blz. I-285, punten 17 en 18); 29 april 1999, Ciola (C-224/97, Jurispr. blz. I-2517, punt 14), en 18 januari 2007, Celozzi (C-332/05, Jurispr. blz. I-563, punt 26).


34 – Zie ook arrest Commissie/Portugal (aangehaald in voetnoot 21, punten 26 en 27). Ook in de zaak Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering (arrest aangehaald in voetnoot 13, punten 45-54) werd de regeling van een Belgische regionale overheid die een onderscheid maakte naar de woonplaats niet als indirect discriminerend op grond van nationaliteit beschouwd, maar onderzocht vanuit het oogpunt van de belemmering van verschillende fundamentele vrijheden.


35 – Arresten van 19 januari 2006, Commissie/Duitsland (C-244/04, Jurispr. blz. I-885, punt 31); 18 juli 2007, Commissie/Duitsland (C-490/04, Jurispr. blz. I-6095, punt 63), en 28 april 2009, Commissie/Italië (C-518/06, Jurispr. blz. I-00000, punt 62); zie bovendien arrest van 25 juli 1991, Säger (C-76/90, Jurispr. blz. I-4221, punt 12), en arresten Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 19, punt 22) en Bacardi France (aangehaald in voetnoot 19, punt 31).


36 – Arresten van 29 november 2001, De Coster (C-17/00, Jurispr. blz. I-9445, punten 26-27), en 17 februari 2005, Viacom Outdoor (C-134/03, Jurispr. blz. I-1167, punt 36); in soortgelijke zin ook arrest van 3 oktober 2006, FKP Scorpio Konzertproduktionen (C-290/04, Jurispr. blz. I-9461, punten 46-47).


37 – De situatie ziet er natuurlijk anders uit wanneer de belasting of heffing door de hoogte ervan een prohibitieve werking zou hebben en dus naar aard gelijk zou staan met een verbod om actief te zijn; zie reeds mijn conclusie van 28 oktober 2004 in de zaak Viacom Outdoor (aangehaald in voetnoot 36, punt 63).


38 – Arrest van 8 september 2005, Mobistar en Belgacom Mobile („Mobistar”, C-544/03 en C-545/03, Jurispr. blz. I-7723, punt 31). Zie bij wijze van aanvulling ook mijn conclusie van 28 oktober 2004 in de zaak Viacom Outdoor (aangehaald in voetnoot 36, punten 58-67).


39 – Door dit element van de ongelijke behandeling van grensoverschrijdende en nationale situaties onderscheidt de onderhavige zaak zich bijvoorbeeld van de zaken Viacom Outdoor (arrest aangehaald in voetnoot 36, met name punt 37) en Mobistar (arrest aangehaald in voetnoot 38, met name punten 32 en 33).


40 – Zie punt 40 van deze conclusie evenals de in de voetnoten 24 en 25 aangehaald rechtspraak.


41 – Voor soortgelijke situaties in verband met andere fundamentele vrijheden, zie arrest Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering (aangehaald in voetnoot 13, met name punten 41 en 42) en arrest van 9 september 2004, Carbonati Apuani (C-72/03, Jurispr. blz. I-8027, met name punt 26); ook in die gevallen heeft het Hof nationale regelingen waarvan het toepassingsgebied zich tot een deel van het grondgebied van de betrokken lidstaat beperkte, beoordeeld in het licht van de fundamentele vrijheden van de interne markt.


42 – Zie punt 47 van deze conclusie.


43 – Arresten Mobistar (aangehaald in voetnoot 38, punt 30) en Schwarz en Gootjes-Schwarz (aangehaald in voetnoot 19, punt 67); in dezelfde zin arrest Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 28, punt 17); arrest van 28 april 1998, Kohll (C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 33); arrest De Coster (aangehaald in voetnoot 36, punt 30); arrest van 16 mei 2006, Watts (C-372/04, Jurispr. blz. I-4325, punt 94); arrest Centro Europa 7 (aangehaald in voetnoot 24, punt 65), en arrest van 11 juni 2009, X (C-155/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 32).


44 – Arresten Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 19, punt 23) en Bacardi France (aangehaald in voetnoot 19, punt 32); ten aanzien van de rechtvaardiging om dwingende redenen van algemeen belang, zie bovendien arresten Säger (aangehaald in voetnoot 35, punt 15), SETTG (aangehaald in voetnoot 29, punt 21), en arrest van 18 december 2007, Laval un Partneri (C-341/05, Jurispr. blz. I-11767, punt 114); in dezelfde zin reeds arrest van 3 december 1974, Van Binsbergen (33/74, Jurispr. blz. 1299, punt 12).


45 – De tekst van de wet bevat in elk geval pas sinds de wijziging van 2008 – die geen voorwerp is van het onderhavige geschil – een uitdrukkelijke verwijzing naar het milieu. Bij deze gelegenheid kreeg artikel 4 van regionale wet nr. 4/2006 de volgende officiële aanduiding: „Tassa regionale per la tutela e la sostenibilità ambientale” (regionale heffing voor de bescherming en de duurzame ontwikkeling van het milieu; zie artikel 2, lid 15, sub a, van wet nr. 3/2008 van de autonome regio Sardinië). In de media werd de litigieuze belastingregeling echter als „luxebelasting” bestempeld (zie bijvoorbeeld het artikel van Pinna, A., in de Corriere della Sera van 2 juni 2006, getiteld: „Sardegna, tassa del lusso. Gates non prenota”).


46 – Een overeenkomstige formulering bevat ook artikel 37 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


47 – Zie onder meer arresten van 20 september 1988, Commissie/Denemarken (302/86, Jurispr. blz. 4607, punt 9); 9 juli 1992, Commissie/België (C-2/90, Jurispr. blz. I-4431, punten 32-36); 14 december 2004, Commissie/Duitsland (C-463/01, Jurispr. blz. I-11705, punt 75) en Radlberger Getränkegesellschaft e.a. (C-309/02, Jurispr. blz. I-11763, punt 75); 15 november 2005, Commissie/Oostenrijk (C-320/03, Jurispr. blz. I-9871, punt 70), en 11 december 2008, Commissie/Oostenrijk (C-524/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 57).


48 – Vaste rechtspraak, zie arrest van 30 januari 2007, Commissie/Denemarken (C-150/04, Jurispr. blz. I-1163, punt 46); arrest Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering (aangehaald in voetnoot 13, punt 55), en arrest van 5 maart 2009, UTECA (C-222/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 25); specifiek met betrekking tot de vrije dienstverrichting, arresten Säger (aangehaald in voetnoot 35, punt 15), Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 19, punt 24), Bacardi France (aangehaald in voetnoot 19, punt 33) en Laval un Partneri (aangehaald in voetnoot 44, punt 101).


49 – Arresten van 17 juli 2008, Corporación Dermoestética (C-500/06, Jurispr. blz. I-00000, punten 39 en 40); 10 maart 2009, Hartlauer (C-169/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 55) en 19 mei 2009, Commissie/Italië (C-531/06, Jurispr. blz. I-00000, punt 66) en Apothekerkammer des Saarlandes e.a. (C-171/07 en C-172/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 42).


50 – Zie in dit verband mijn conclusie van 23 april 2009 in de zaak Futura Immobiliare e.a. (C-254/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 30).


51 – In die zin ook mijn conclusie in de zaak Futura Immobiliare e.a. (aangehaald in voetnoot 50, punt 66), waarin ik erop heb gewezen dat het beginsel dat de vervuiler betaalt zich ertegen verzet dat bepaalde groepen vanwege grotere behoeften of minder draagkracht rechtstreeks worden vrijgesteld van de kosten die samenhangen met de door hen veroorzaakte milieuverontreiniging.


52 – Zie in dit verband mijn conclusie in zaak Futura Immobiliare e.a. (aangehaald in voetnoot 50, punt 32) evenals de conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 30 april 2002 in de zaak GEMO (C-126/01, Jurispr. blz. I-13769, punt 66).


53 – Artikel 4, lid 6, sub d, van regionale wet nr. 4/2006.


54 – Arresten Schumacker (aangehaald in voetnoot 33, punten 30-34) en Gerritse (aangehaald in voetnoot 33, punten 43 en 44); arresten van 1 juli 2004, Wallentin (C-169/03, Jurispr. blz. I-6443, punten 15 en 16); 6 juli 2006, Conijn (C-346/04, Jurispr. blz. I-6137, punt 16); 14 december 2006, Denkavit Internationaal en Denkavit France (C-170/05, Jurispr. blz. I-11949, punten 23 en 24); 18 juli 2007, Lakebrink en Peters-Lakebrink (C-182/06, Jurispr. blz. I-6705, punten 28 en 29), en 22 december 2008, Truck Center (C-282/07, Jurispr. blz. I-00000, punten 38 en 39).


55 – Dergelijke verschillen heeft het Hof bijvoorbeeld in de arresten Schumacker (aangehaald in voetnoot 33, punten 32 en 33) en Truck Center (aangehaald in voetnoot 54, punten 40-50) concreet genoemd; zie bovendien arrest van 19 januari 2006, Bouanich (C-265/04, Jurispr. blz. I-923, punt 39).


56 – Arresten Gerritse (aangehaald in voetnoot 33, punten 27 en 53), Wallentin (aangehaald in voetnoot 54, punten 17-20), Bouanich (aangehaald in voetnoot 55, punten 40 en 41), Conijn (aangehaald in voetnoot 54, punten 20 en 24), Denkavit Internationaal en Denkavit France (aangehaald in voetnoot 54, punt 25) en Lakebrink en Peters-Lakebrink (aangehaald in voetnoot 54, punten 30-35).


57 – In deze zin arresten van 27 oktober 1971, Rheinmühlen Düsseldorf (6/71, Jurispr. blz. 823, punt 14), en 16 december 2008, Arcelor Atlantique en Lorraine e.a. (C-127/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 26).


58 – Zie punt 73 van deze conclusie.


59 – Hierin ligt bijvoorbeeld het verschil tussen het onderhavige geval en de zaak Commissie/België (arrest aangehaald in voetnoot 47, punten 34-36), waarin nationale en buitenlandse producten zich ten opzichte van bepaalde, ook op communautair niveau erkende milieupolitieke beginselen objectief van elkaar onderscheidden.


60 – Uit de stukken volgt dat een groot deel van de opbrengst van de inkomstenbelasting en de btw op Sardinië aan de regio toevalt. Het speciale statuut van de regio Sardinië (Statuto speciale della Regione Sardegna) bepaalt overeenkomstig artikel 8 van constitutionele wet nr. 3 van 26 februari 1948, zoals gewijzigd bij wet nr. 296 van 27 december 2006, dat onder meer zeven tiende van de inkomstenbelasting van de Sardische belastingplichtigen en negen tiende van de btw die op de consumptie in haar gebied wordt geheven, voor de begroting van de regio bestemd is.


61 – Arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk (270/83, Jurispr. blz. 273, punt 21), en 12 december 2002, De Groot (C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 97), en arrest Lakebrink en Peters-Lakebrink (aangehaald in voetnoot 54, punt 24); een soortgelijke overweging is te vinden in het arrest Carbonati Apuani (aangehaald in voetnoot 41, punt 34).


62 – Ook niet-ingezetenen leveren overigens een zekere bijdrage tot de algemene belastingopbrengst van de autonome regio Sardinië, namelijk door de btw die zij op hun consumptie ter plaatse betalen. Dit heeft de regio in de procedure voor het Hof ook erkend.


63 – Arrest Corporación Dermoestética (aangehaald in voetnoot 49, punt 37); zie ook arrest Hartlauer (aangehaald in voetnoot 49, punt 46).


64 – Zie arrest Commissie/Oostenrijk (C-524/07, aangehaald in voetnoot 47, punt 56).


65 – Zie punten 61-90 van deze conclusie.


66 – Een dergelijk risico zou volgens soortgelijke maatstaven moeten worden beoordeeld als die voor het in gevaar brengen van de openbare veiligheid of de openbare orde (zie vaste rechtspraak, onder meer arrest Orfanopoulos en Oliveri, aangehaald in voetnoot 17, punt 66).


67 – Arresten Commissie/Duitsland (C-490/04, aangehaald in voetnoot 35, punt 86) en Laval un Partneri (aangehaald in voetnoot 44, punt 117).


68 – Vaste rechtspraak sinds het arrest van 28 januari 1992, Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punten 14-21), en arrest Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punten 21-28); meer recentelijk, zie arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 68); arrest Jundt (aangehaald in voetnoot 16, punt 67); arresten van 23 oktober 2008, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt (C-157/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 43), en 27 november 2008, Papillon (C-418/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 43).


69 – Arrest van 28 oktober 1999, Vestergaard (C-55/98, Jurispr. blz. I-7641, punt 24); arrest Commissie/Italië (aangehaald in voetnoot 20, punten 23 en 24); arrest van 7 september 2004, Manninen (C-319/02, Jurispr. blz. 2004, I-7477, punt 42); arresten Commissie/Denemarken (aangehaald in voetnoot 48, punt 70), Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (aangehaald in voetnoot 68, punt 68) en Jundt (aangehaald in voetnoot 16, punt 68).


70 – Arrest Manninen (aangehaald in voetnoot 69, punt 43) en arrest van 18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha (C-303/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 72); in dezelfde zin reeds arrest van 11 maart 2004, de Lasteyrie du Saillant (C-9/02, Jurispr. blz. I-2409, punt 67).


71 – Zie punt 88 van deze conclusie.


72 – Aangaande het criterium van de te algemene en indirecte samenhang, zie arresten Jundt (aangehaald in voetnoot 16, punt 70) en Eurowings Luftverkehr (aangehaald in voetnoot 23, punt 42); in soortgelijke zin ook arrest Commissie/Italië (aangehaald in voetnoot 20, punt 24).


73 – Verklaring nr. 30 bij de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam (PB 1997, C 340, blz. 136).


74 – Neofyten en neozöen zijn dier- of plantensoorten die – bewust of onbewust, direct of indirect – door mensen naar gebieden worden gebracht waar zij in de natuur niet voorkomen.


75 – De lidstaten en de Gemeenschap dienen overeenkomstig de artikelen 4, lid 1, EG en 98 EG in het kader van hun economisch beleid het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging in acht te nemen; zie ook arrest van 9 september 2003, CIF (C-198/01, Jurispr. blz. I-8055, punt 47).


76 – Zie arrest van 6 juni 2000, Verkooijen (C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 48), en arrest Commissie/Italië (aangehaald in voetnoot 20, punt 22), alsook, specifiek met betrekking tot de vrijheid van dienstverrichting, arresten SETTG (aangehaald in voetnoot 29, punt 23) en Kohll (aangehaald in voetnoot 43, punt 41).


77 – Zie in dit verband bijvoorbeeld arresten van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punten 56 en 57 evenals 59 en 60); 18 juli 2007, Geven (C-213/05, Jurispr. blz. I-6347, punten 29 en 30); 23 oktober 2007, Morgan en Bucher (C-11/06 en C-12/06, Jurispr. blz. I-9161, punt 43), en 22 mei 2008, Nerkowska (C-499/06, Jurispr. blz. I-3993, punten 37-39); zie bovendien mijn conclusie van 30 maart 2006 in de zaak Tas-Hagen en Tas (C-192/05, Jurispr. blz. I-10451, punten 60-63) en de conclusie van advocaat-generaal Mazák van 30 april 2009 in de zaak Gottwald (C-103/08, Jurispr. blz. I-00000, punten 58-72).


78 – Met betrekking tot beperkingen voor de vestiging van tweede woningen, zie arrest van 1 december 2005, Burtscher (C-213/04, Jurispr. blz. I-10309, met name punt 46).


79 – Arresten van 4 april 1974, Commissie/Frankrijk (167/73, Jurispr. blz. 359, punten 24-32), en 30 april 1986, Asjes e.a. (209/84–213/84, Jurispr. blz. 1425, punten 44 en 45).


80 – Arresten van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig (78/76, Jurispr. blz. 595, punt 9); 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon („Saumon”, C-354/90, Jurispr. blz. I-5505, punt 14); 5 oktober 2006, Transalpine Ölleitung in Österreich (C-368/04, Jurispr. blz. I-9957, punt 38); 18 juli 2007, Lucchini (C-119/05, Jurispr. blz. I-6199, punten 51, 52 en 62), en 22 december 2008, Régie Networks (C-333/07, Jurispr. blz. I-00000, punten 94, laatste zinsdeel, en 125).


81 – Zie in dit verband de in voetnoot 80 vermelde arresten Steinike & Weinlig (punt 14), Saumon (punt 10) en Lucchini (punt 50).


82 – Het Hof hanteert dan ook een ruime omschrijving van de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties en gebruikt in het arrest Lucchini (aangehaald in voetnoot 80, punt 50, eerste volzin) bijvoorbeeld het begrip „in het bijzonder”.


83 – Arrest Saumon (aangehaald in voetnoot 80, punt 17); arresten van 27 oktober 2005, Distribution Casino France e.a. (C-266/04C-270/04, C-276/04 en C-321/04C-325/04, Jurispr. blz. I-9481, punt 30), en 7 september 2006, Laboratoires Boiron (C-526/04, Jurispr. blz. I-7529, punt 29), en arrest Transalpine Ölleitung in Österreich (aangehaald in voetnoot 80, punt 40); zie ook de definitie van onrechtmatige steun in artikel 1, sub f, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


84 – Arrest van 12 februari 2008, Centre d’exportation du livre français (C-199/06, Jurispr. blz. I-469, punten 40 en 41).


85 – Arresten van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg („Altmark Trans”, C-280/00, Jurispr. blz. I-7747, punt 74), en 23 maart 2006, Enirisorse (C-237/04, Jurispr. blz. I-2843, punt 38); arrest UTECA (aangehaald in voetnoot 48, punt 42), en arrest van 2 april 2009, Bouygues e.a./Commissie (C-431/07 P, Jurispr. blz. I-00000, punt 101); in dezelfde zin reeds arrest van 21 maart 1990, België/Commissie („Tubemeuse”, C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 25).


86 – Arresten Altmark Trans (aangehaald in voetnoot 85, punt 75), Enirisorse (aangehaald in voetnoot 85, punt 39), UTECA (aangehaald in voetnoot 48, punt 42) en Bouygues e.a./Commissie (aangehaald in voetnoot 85, punt 102); in dezelfde zin, zij het lichtelijk anders geformuleerd, arrest van 15 juni 2006, Air Liquide Industries Belgium (C-393/04 en C-41/05, Jurispr. blz. I-5293, punt 28).


87 – Reeds in het arrest van 2 juli 1974, Italië/Commissie (173/73, Jurispr. blz. 709, punt 28), verduidelijkte het Hof dat een maatregel niet alleen op grond van zijn fiscale aard buiten de werkingssfeer van artikel 87 EG (voorheen artikel 92 EEG) valt. Zie bovendien bijvoorbeeld arresten van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, Jurispr. blz. I-6857, punt 26); 3 maart 2005, Heiser (C-172/03, Jurispr. blz. I-1627, punten 27-58); 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie (C-182/03 en C-217/03, Jurispr. blz. I-5479, punt 86), en 22 december 2008, British Aggregates/Commissie (C-487/06 P, Jurispr. blz. I-00000, met name punt 92).


88 – Arresten Duitsland/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 25), België en Forum 187/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 86) en Laboratoires Boiron (aangehaald in voetnoot 83, punten 33-35); in dezelfde zin reeds arrest van 15 maart 1994, Banco Exterior de España (C-387/92, Jurispr. blz. I-877, punt 13).


89 – Arresten Banco Exterior de España (aangehaald in voetnoot 88, punt 14) en België en Forum 187/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 87); in dezelfde zin arrest Duitsland/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 26).


90 – Arrest British Aggregates/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 89, laatste volzin).


91 – Arrest Banco Exterior de España (aangehaald in voetnoot 88, punt 14); arresten van 19 mei 1999, Italië/Commissie (C-6/97, Jurispr. blz. I-2981, punt 16), en 17 juni 1999, België/Commissie („Maribel”, C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punten 23 en 24), en arrest België en Forum 187/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 87).


92 – Arrest van 22 november 2001, Ferring (C-53/00, Jurispr. blz. I-9067, punt 20), en arresten Laboratoires Boiron (aangehaald in voetnoot 83, punt 34) en British Aggregates/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 89).


93 – Arresten van 15 december 2005, Italië/Commissie (C-66/02, Jurispr. blz. I-10901, punt 94), en 6 september 2006, Portugal/Commissie (C-88/03, Jurispr. blz. I-7115, punt 52), en arrest British Aggregates/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 82).


94 – Arrest Portugal/Commissie (aangehaald in voetnoot 93, punten 57-58 en 60-61) en arrest van 11 september 2008, UGT-Rioja e.a. (C-428/06 tot C-434/06, Jurispr. blz. I-00000, met name punten 47 en 48).


95 – Arrest Portugal/Commissie (aangehaald in voetnoot 93, punten 55, 60 en 62); in dezelfde zin reeds arrest van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie (248/84, Jurispr. blz. 4013, punt 17).


96 – Arresten Adria-Wien Pipeline (aangehaald in voetnoot 13, punt 41), Portugal/Commissie (aangehaald in voetnoot 93, punt 54), UGT-Rioja e.a. (aangehaald in voetnoot 94, punt 46) en British Aggregates/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 82).


97 – Arrest Portugal/Commissie (aangehaald in voetnoot 93, punt 52); in dezelfde zin de vaste rechtspraak sinds het arrest Italië/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 33), bijvoorbeeld arresten Adria-Wien Pipeline (aangehaald in voetnoot 13, punt 42) en Ferring (aangehaald in voetnoot 92, punt 17); arresten van 14 april 2005, AEM en AEM Torino (C-128/03 en C-129/03, Jurispr. blz. I-2861, punt 39); 15 december 2005, Unicredito Italiano (C-148/04, Jurispr. blz. I-11137, punt 51), en 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a. (C-222/04, Jurispr. blz. I-289, punten 137 en 138).


98 – Zie punten 62-67 van deze conclusie.


99 – Zie punten 73 en 81 van deze conclusie.


100 – Zie punten 71-77 van deze conclusie; in dezelfde zin arrest Adria-Wien Pipeline (aangehaald in voetnoot 13, punt 52).


101 – Zie met name punten 78-90 en 98-102 van deze conclusie.


102 – Arrest British Aggregates/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punten 84 en 86); in dezelfde zin met betrekking tot door het sociaal beleid gemotiveerde maatregelen, arresten van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie (C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punt 21), en 29 april 1999, Spanje/Commissie (C-342/96, Jurispr. blz. I-2459, punt 23), en arrest Maribel (aangehaald in voetnoot 91, punt 25).


103 – Arrest van 29 februari 1996, België/Commissie (C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punt 79); arresten Frankrijk/Commissie (aangehaald in voetnoot 102, punt 20), Maribel (aangehaald in voetnoot 91, punt 25) en British Aggregates/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punten 85, 87 en 89).


104 – Arrest British Aggregates/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 92).


105 – Zie in dit verband mijn conclusie van 26 juni 2008 in de zaak Régie Networks (aangehaald in voetnoot 80, punten 97 en 117).


106 – Zie de in voetnoot 80 aangehaalde rechtspraak.


107 – Arresten Duitsland/Commissie (aangehaald in voetnoot 95, punt 17) en Portugal/Commissie (aangehaald in voetnoot 93, punt 55).


108 – Zie punt 126 van deze conclusie en de in voetnoot 88 aangehaalde rechtspraak.


109 – In deze zin arresten van 17 maart 1993, Sloman Neptun (C-72/91 en C-73/91, Jurispr. blz. I-887, punt 21); 1 december 1998, Ecotrade (C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 35); 17 juni 1999, Piaggio (C-295/97, Jurispr. blz. I-3735, punt 35), en 15 juli 2004, Pearle e.a. (C-345/02, Jurispr. blz. I-7139, punt 36).


110 – Aangaande het afzien van belastinginkomsten als financiering met staatsmiddelen, zie arrest Duitsland/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punten 26 en 28); in dezelfde zin arresten Banco Exterior de España (aangehaald in voetnoot 88, punt 14), Italië/Commissie (aangehaald in voetnoot 91, punt 16) en België en Forum 187/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 87).


111 – Arresten Italië/Commissie (aangehaald in voetnoot 93, punt 111) en Cassa di Risparmio di Firenze (aangehaald in voetnoot 97, punt 140), en arrest van 30 april 2009, Commissie/Italië en WAM (C-494/06 P, Jurispr. blz. I-00000, punt 50).


112 – Arresten Tubemeuse (aangehaald in voetnoot 85, punt 43), Altmark Trans (aangehaald in voetnoot 85, punt 81), Heiser (aangehaald in voetnoot 87, punten 32 en 33) en Air Liquide Industries Belgium (aangehaald in voetnoot 86, punt 36).


113 – Arrest Commissie/Italië en WAM (aangehaald in voetnoot 111, punt 51); in dezelfde zin arresten Heiser (aangehaald in voetnoot 87, punt 35) en Portugal/Commissie (aangehaald in voetnoot 93, punt 91).


114 – Zie punten 48-53 en – speciaal met betrekking tot de grensoverschrijdende dimensie – punten 40-45 van deze conclusie.


115 – Zie de in voetnoot 111 aangehaalde rechtspraak.


116 – Arresten Duitsland/Commissie (aangehaald in voetnoot 87, punt 30), Heiser (aangehaald in voetnoot 87, punt 55) en Commissie/Italië en WAM (aangehaald in voetnoot 111, punt 54).


117 – Arrest Commissie/Italië en WAM (aangehaald in voetnoot 111, punt 58).


118 – Zie artikel 4, lid 5 juncto lid 4, van regionale wet nr. 4/2006, weergegeven in punt 14 van deze conclusie.


119 – Zie ook punten 52 en 53 van deze conclusie.


120 – Zie punten 83-89 en 98-102 van deze conclusie.