Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. MAZÁK

van 15 september 2011 (1)

Zaak C-427/10

Banca Antoniana Popolare Veneta SpA, incorporante la Banca Nazionale dell'Agricoltura SpA

tegen

Ministero dell'Economia e delle Finanze,

Agenzia delle Entrate

[verzoek van de Corte suprema di cassazione (Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Belasting over toegevoegde waarde – Ten onrechte aangerekende en doorgestorte belasting – Recht van dienstverrichter om belastingadministratie te verzoeken om teruggaaf van ten onrechte doorgestorte btw – Recht van dienstontvanger om dienstverrichter te verzoeken om terugbetaling van objectief onverschuldigd betaalde wegens ten onrechte aangerekende btw – Wijziging in uitlegging van nationaalrechtelijke bepaling die voorziet in btw-vrijstelling – Rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel”





 Feitelijke en juridische context van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

1.        Het geding dat voor de Italiaanse rechter is gebracht, betreft bedragen die de Banca Nazionale dell’Agricoltura SpA (hierna: „BNA”) aan de schatkist heeft betaald aan belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) over de vergoedingen die zij had ontvangen voor het innen van 1984 tot en met 1994 van door leden van consortia verschuldigde bijdragen voor rekening van drie consortia op het gebied van grondverbetering.

2.        Indertijd werd de activiteit bestaande in het innen van door de leden van consortia verschuldigde bijdragen niet beschouwd als „verrichtingen betreffende de inning van de belastingen, daaronder begrepen verrichtingen betreffende de betaling van belastingen voor rekening van de belastingplichtigen”, die van btw zijn vrijgesteld krachtens artikel 10, lid 5, van het besluit van de president van de Republiek nr. 633 van 26 oktober 1972 tot invoering en regeling van de belasting over de toegevoegde waarde(2) (hierna: „presidentieel besluit nr. 633/72”).

3.        De belastingadministratie heeft bij rondschrijven nr. 52/E van 26 februari 1992 de aanvankelijke uitlegging van deze bepaling van presidentieel besluit nr. 633/72 evenwel in die zin gewijzigd dat de bijdragen van de leden van consortia belastingkarakter hadden en de door de consortia verschuldigde vergoedingen bijgevolg moesten worden geacht van btw te zijn vrijgesteld. Volgens de aanwijzingen van de Corte suprema di cassazione (Italië) in de verwijzingsbeslissing vertaalt dit rondschrijven de nieuwe ontwikkelingen in de rechtspraak over het belastingkarakter van de bijdragen van de leden van consortia.

4.        Na deze wijziging in de uitlegging van artikel 10, lid 5, van presidentieel besluit nr. 633/72 hebben de betrokken consortia SIFER Spa, rechtsopvolger van BNA in de hoedanigheid van overnemer van de inning van de bijdragen van de leden van consortia, verzocht om teruggaaf van de btw over de vergoedingen die waren betaald voor het innen van de bijdragen, op grond van objectief onverschuldigde betaling in de zin van artikel 2033 van het burgerlijk wetboek.

5.        Naar Italiaans recht wordt een dergelijk geding betreffende een geschil tussen de persoon aan wie btw is aangerekend en de dienstverrichter die de btw heeft geheven, over een objectief onverschuldigde betaling, niet beschouwd als een fiscaal geding en valt dit geding dus onder de bevoegdheid van de gemeenrechtelijke burgerlijke rechter. De in artikel 2946 van het burgerlijk wetboek voorziene gemeenrechtelijke verjaringstermijn van tien jaar is van toepassing op de uitoefening van de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde.

6.        Een van de betrokken consortia heeft SIFER SpA gedagvaard om te verschijnen voor de burgerlijke rechter, die toelating heeft verleend om BNA in het geding te betrekken voor de bedragen die haar betreffen. De rechter heeft BNA veroordeeld tot betaling van het bedrag aan btw dat in rekening was gebracht over de vergoedingen die waren betaald voor het innen van de bijdragen, vermeerderd met rente. BNA heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

7.        Na deze burgerlijke rechtszaak heeft BNA de belastingadministratie verzocht om teruggaaf van de door de betrokken consortia gevorderde btw-bedragen. Na de stilzwijgende afwijzing van haar verzoek heeft BNA drie afzonderlijke beroepen ingesteld tegen de belastingadministratie.

8.        Een dergelijk geding betreffende een geschil tussen BNA als dienstverrichter die btw heeft geheven, en de belastingadministratie over de teruggaaf van ten onrechte doorgestorte btw valt onder de bevoegdheid van de belastingrechter. Volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter is de rechtsgrondslag voor het recht op teruggaaf te vinden in artikel 21 van de bepalingen betreffende belastinggeschillen (wetsbesluit nr. 546/92), waarvan lid 2 bepaalt dat „[b]ij gebreke van specifieke bepalingen [...] de vordering tot teruggaaf [dient] te worden ingesteld binnen twee jaar vanaf de datum van betaling of vanaf de dag waarop de voorwaarde voor teruggaaf is ingetreden, indien deze dag later valt”.

9.        Hoewel de belastingrechter in eerste aanleg de beroepen van BNA gegrond heeft verklaard en de belastingadministratie heeft veroordeeld tot terugbetaling van de betrokken bedragen, heeft de belastingrechter in tweede aanleg, na voeging van de door de belastingadministratie ingestelde hogere beroepen, de uitspraken in eerste aanleg herzien en geoordeeld dat BNA was vervallen van het recht op teruggaaf doordat de in artikel 21, lid 2, van wetsbesluit nr. 546/92 gestelde termijn van twee jaar was verstreken, waarbij hij heeft opgemerkt dat rondschrijven nr. 52/E van de belastingadministratie geen passende rechtsgrondslag kon vormen voor het feit dat de voorwaarde voor erkenning van het recht op teruggaaf kon zijn vervuld.

10.      Gelet op de hierboven beschreven feitelijke en juridische gegevens heeft de Corte suprema di cassazione, die uitspraak moet doen op het cassatieberoep dat is ingesteld door Banca Antoniana Popolare Veneta Spa (hierna: „BAPV”), die BNA heeft overgenomen, tegen de uitspraak van de belastingrechter in tweede aanleg, het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Staan het doeltreffendheidsbeginsel, het discriminatieverbod en het beginsel van fiscale neutraliteit ter zake van [btw] in de weg aan een nationale regeling of praktijk die het recht van de ontvanger van de goederen/opdrachtgever op teruggaaf van ten onrechte betaalde btw, anders dan het overeenkomstige recht van de hoofdschuldenaar (leverancier of dienstverrichter), onder de rechtsfiguur van de objectieve onverschuldigde betaling naar gemeen recht brengt, met als gevolg dat voor de eerste een veel langere termijn voor uitoefening geldt dan voor de tweede, zodat ingeval de eerste om teruggaaf verzoekt op een tijdstip waarop de termijn voor de tweede reeds is verstreken, deze laatste tot teruggaaf kan worden veroordeeld zonder dat hij zelf de belastingadministratie om teruggaaf kan verzoeken, en die geen enkele maatregel bevat die conflicten of tegenstrijdigheid tussen de voor de verschillende rechterlijke instanties ingestelde of in te stellen procedures kan voorkomen?

2)      Is bovendien met die beginselen verenigbaar een nationale regeling of praktijk volgens welke de leverancier/dienstverrichter kan worden veroordeeld tot teruggaaf aan de ontvanger van de goederen/opdrachtgever wanneer hij niet binnen de voor hem geldende termijn de vordering tot teruggaaf voor een andere rechter heeft ingesteld omdat hij vertrouwde op een rechtspraak en een bestuurlijke praktijk volgens welke de betrokken verrichting aan btw was onderworpen?”

 Beoordeling

 Eerste prejudiciële vraag

11.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een nationale wettelijke regeling die ter zake van aan de schatkist ten onrechte doorgestorte btw, ten eerste, verschillende rechten verleent aan de dienstverrichter als belastingplichtige (namelijk het recht op teruggaaf van de ten onrechte doorgestorte btw jegens de belastingadministratie, waarbij de vordering daartoe moet worden ingediend binnen een termijn van twee jaar vanaf betaling of vanaf de datum waarop de voorwaarde voor teruggaaf is ingetreden) en de dienstontvanger als persoon aan wie de btw is aangerekend (namelijk het recht op terugbetaling van het onverschuldigd betaalde jegens de dienstverrichter binnen een termijn van tien jaar) en, ten tweede, voor eventuele gedingen daarover een verschillende rechter bevoegdheid toekent (namelijk de belastingrechter voor een geding tussen de dienstverrichter en de belastingadministratie en de burgerlijke rechter voor een geding tussen de dienstontvanger en de dienstverrichter), verenigbaar is met het beginsel van neutraliteit van de btw, het doeltreffendheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel.

12.      Vooraf zij opgemerkt dat volgens de aanwijzingen van de Corte suprema di cassazione in de verwijzingsbeslissing deze rechterlijke instantie niet betwist dat de betrokken belastingen ten onrechte zijn aangerekend en aan de schatkist zijn doorgestort. Op dit punt bestaat er dus geen onenigheid tussen deze rechterlijke instantie en de Italiaanse gemeenrechtelijke burgerlijke rechtbanken die uitspraak hebben gedaan over de door de betrokken consortia tegen BNA ingediende vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde. Het probleem dat in de prejudiciële vragen aan de orde is, betreft het daaruit voortvloeiende recht, namelijk het recht op terugbetaling van de ten onrechte geheven btw, en meer in het bijzonder de wijze en de voorwaarden van uitoefening van dit recht.

13.      Mijns inziens kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat het recht van de Unie in het algemeen de lidstaten ertoe verplicht, teruggaaf van ten onrechte geheven btw en de uitoefening door particulieren van de daarmee overeenstemmende rechten mogelijk te maken. Het Hof is van deze veronderstelling uitgegaan in de zaak die heeft geleid tot het arrest Schmeink & Cofreth en Strobel, bij zijn beslissing over de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen.(3)

14.      De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag(4) bevat echter geen bepaling betreffende de teruggaaf van ten onrechte aangerekende en vervolgens aan de schatkist doorgestorte btw.

15.      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof reeds herhaaldelijk heeft opgemerkt dat bij gebreke van gemeenschapsregeling inzake teruggaaf van ten onrechte geheven nationale belastingen dit probleem in de verschillende lidstaten verschillend wordt opgelost. In een dergelijke situatie is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).(5)

16.      Daaraan zij nog toegevoegd dat volgens de bij het Verdrag van Lissabon ingevoerde wijzigingen deze verplichting voor de lidstaten rechtstreeks uit het Verdrag betreffende de Europese Unie voortvloeit. Ingevolge artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU voorzien de lidstaten in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.

17.      Het is niet de eerste keer dat een Italiaanse rechter aan het Hof prejudiciële vragen stelt over de Italiaanse regeling inzake teruggaaf van ten onrechte geheven btw en de drie aspecten ervan.

18.      Ten eerste heeft het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest Reemtsma Cigarettenfabriken(6), de Italiaanse regeling getoetst aan het neutraliteitsbeginsel, het doeltreffendheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, gelet op het feit dat volgens deze regeling de dienstverrichter en de dienstontvanger een verschillende weg moeten bewandelen teneinde teruggaaf van ten onrechte aangerekende en doorgestorte btw te verkrijgen. Het Hof is tot de vaststelling gekomen dat deze beginselen niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling volgens welke alleen de dienstverrichter de fiscus om teruggaaf van ten onrechte doorgestorte btw kan verzoeken en de dienstontvanger het onverschuldigd betaalde langs civielrechtelijke weg van de dienstverrichter kan terugvorderen.(7)

19.      Ten tweede heeft het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest Edis(8) een ander aspect van de Italiaanse regeling inzake teruggaaf van ten onrechte geheven btw onder de loep genomen, namelijk de verschillende verval- of verjaringstermijnen voor de vordering tot teruggaaf van ten onrechte doorgestorte btw jegens de belastingadministratie en de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde tussen particulieren. Het Hof heeft verklaard voor recht dat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg staat dat de wettelijke regeling van een lidstaat, naast een verjaringstermijn van gemeen recht die van toepassing is op vorderingen uit onverschuldigde betaling tussen particulieren, minder gunstige bijzondere regels kent voor bezwaar en beroep in rechte tegen heffingen en andere belastingen.(9)

20.      Ten derde volgt, aangaande de duur zelf van de vervaltermijn voor de vordering tot teruggaaf van ten onrechte geheven btw jegens de belastingadministratie, uit de rechtspraak van het Hof dat het moet gaan om een redelijke termijn die zowel de belastingplichtige als de betrokken administratie beschermt. Een dergelijke termijn kan immers de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken.(10) De mogelijkheid om een vordering tot teruggaaf van ten onrechte doorgestorte btw in te dienen zonder beperking in de tijd zou haaks staan op het rechtszekerheidbeginsel, dat verlangt dat de fiscale situatie van een belastingplichtige, met name zijn rechten en plichten jegens de belastingadministratie, niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijft.(11)

21.      Het Hof beoordeelt per geval of een termijn redelijk is. De vervaltermijn van twee jaar is naar het oordeel van het Hof een redelijke termijn voor het recht op aftrek van de btw.(12) Mijns inziens is het mogelijk deze conclusie naar analogie toe te passen op het recht op teruggaaf van ten onrechte betaalde btw.

22.      Op basis van de bovenvermelde rechtspraak lijkt de Italiaanse regeling inzake teruggaaf van ten onrechte geheven btw, waarover de onderhavige prejudiciële vragen handelen, dus als zodanig in het algemeen verenigbaar met het doeltreffendheidsbeginsel, het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit te zijn.

23.      In casu werd het evenwicht van de Italiaanse regeling evenwel verstoord doordat de belastingadministratie bij rondschrijven een wijziging heeft aangebracht in de uitlegging van artikel 10, lid 5, van presidentieel besluit nr. 633/72, dat voorziet in een btw-vrijstelling voor het innen van belastingen. In dit rondschrijven werd aangenomen dat de bijdragen van de leden van consortia een belastingkarakter hadden en dat de vergoedingen voor het innen van deze bijdragen bijgevolg moesten worden geacht van btw te zijn vrijgesteld.

24.      Aangezien bovenvermelde uitlegging is gewijzigd nadat de vervaltermijn voor de belastingplichtige – in casu BNA – was verstreken, kan deze belastingplichtige de belastingadministratie niet langer verzoeken om teruggaaf van het btw-bedrag dat in rekening was gebracht en vervolgens aan de schatkist doorgestort, over de vergoedingen die waren verkregen voor het innen van de bijdragen van de leden van de consortia, terwijl de consortia, als ontvangers van een dienst bestaande in het innen van de bijdragen van hun leden, nog altijd de mogelijkheid hadden BNA te verzoeken om terugbetaling van de betrokken bedragen uit hoofde van een objectief onverschuldigde betaling.

25.      Bijgevolg zou de btw-last op BNA rusten ook al moet de btw, als verbruiksbelasting, in de regel door de eindconsument, in casu de consortia, worden gedragen.

26.      In casu ligt BNA evenwel niet aan de oorzaak van deze situatie. Zoals de Corte suprema di cassazione in de verwijzingsbeslissing erop wijst, heeft BNA alleen gehandeld in lijn met een bestuurlijke praktijk en de rechtspraak op het tijdstip waarop de btw is aangerekend, volgens welke btw verschuldigd was omdat de bijdragen van de leden van de consortia geen belastingkarakter hadden.

27.      Niets wijst er immers op dat BNA niet als een voldoende voorzichtige en oplettende belastingplichtige heeft gehandeld. Dat de termijn van twee jaar vanaf de betaling van de btw waarover BNA beschikte om teruggaaf van het onverschuldigd betaalde te verzoeken, ongebruikt is verstreken, is dus niet aan BNA, doch aan de belastingadministratie te wijten.

28.      Ik ben van mening dat in een dergelijke situatie dient te worden onderzocht of de hierboven beschreven gevolgen van de wijziging in de uitlegging van artikel 10, lid 5, van het presidentieel besluit nr. 633/72 voor de rechtspositie van BAPV, die BNA heeft overgenomen, in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, die volgens vaste rechtspraak deel uitmaken van de communautaire rechtsorde en uit dien hoofde moeten worden geëerbiedigd door de gemeenschapsinstellingen, maar ook door de lidstaten bij de uitoefening van de hun door de gemeenschapsrichtlijnen verleende bevoegdheden.(13)

29.      In feite is het niet aan het Hof om te onderzoeken of een nationale regeling, de uitlegging en de toepassing ervan in overeenstemming zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Dat is uitsluitend de taak van de verwijzende rechter. In zijn uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU is het Hof slechts bevoegd om deze rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het gemeenschapsrecht te geven om hem in staat te stellen die overeenstemming te toetsen.(14)

30.      Het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar is. Dit is een bijzonder dwingend vereiste in het geval van een regeling die financiële consequenties kan hebben, opdat de belanghebbenden in staat zijn de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen.(15)

31.      Mijns inziens rijst in casu geen twijfel over de vraag of artikel 10, lid 5, van presidentieel besluit nr. 633/72, dat voorziet in een btw-vrijstelling voor het innen van belastingen, duidelijk en nauwkeurig is, doch wel over de vraag of de toepassing van deze bepaling voorzienbaar is. Ik vertrek van de premisse dat de toepassing van een recht onlosmakelijk verbonden is met de uitlegging ervan, die in casu door de belastingadministratie is gewijzigd.

32.      Bij de beoordeling of de uitlegging en toepassing van artikel 10, lid 5, van presidentieel besluit nr. 633/72 voorzienbaar zijn, moet de verwijzende rechter rekening houden niet alleen met het feit dat de belastingadministratie haar standpunt heeft gewijzigd wat de belasting van vergoedingen voor het innen van de bijdragen van de leden van de consortia betreft, maar ook met het feit dat de zienswijze van de Italiaanse rechters op dit punt evolueerde.

33.      Wat het vertrouwensbeginsel betreft kan de verwijzende rechter een nuttig aanknopingspunt vinden in het arrest Elmeka(16), ook al betreft dit arrest het gewettigd vertrouwen van belastingplichtigen ten aanzien van handelingen van de administratieve overheid. Mijns inziens kan de conclusie die uit dat arrest voortvloeit, worden veralgemeend tot elke gedraging van de administratieve overheid.

34.      De verwijzende rechter moet alsdan, in eerste instantie, uitmaken of de gedraging van de belastingadministratie bij een voorzichtige en oplettende marktdeelnemer redelijk vertrouwen heeft gewekt en, vervolgens, zo dit het geval is, of dit vertrouwen gewettigd is.(17)

35.      Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van de Italiaanse regering er in dit verband op gewezen dat de btw-vrijstelling voor het innen van de bijdragen van de leden van de consortia reeds geruime tijd in die mate een twistpunt was dat niet kon worden aangenomen dat de handelingen van de administratieve overheid bij een voorzichtige en geïnformeerde marktdeelnemer gefundeerde verwachtingen hadden gewekt.

36.      Mijns inziens kan dit argument als zodanig niet van doorslaggevend belang zijn bij de beoordeling van de verwijzende rechter. Hij moet ook rekening houden met, ten eerste, de duur van de periode waarin de aanvankelijke bestuurlijke en rechterlijke praktijk, waarbij het innen van de bijdragen van de leden van de consortia werd belast, werd toegepast en, ten tweede, het tijdstip waarop, gelet op de feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen, het twistpunt over de aard van de bijdragen van de leden van de consortia is ontstaan.

37.      Tot slot wens ik daaraan toe te voegen dat de verwijzende rechter bij zijn beoordeling ook rekening moet houden met het eigendomsrecht zoals gewaarborgd bij artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en tevens vastgelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens vaste rechtspraak een algemeen beginsel van het recht van de Unie vormt. Volgens deze rechtspraak heeft dit beginsel geen absolute gelding, maar moet het in relatie tot zijn maatschappelijke functie worden beschouwd. De uitoefening van het eigendomsrecht kan derhalve aan beperkingen worden onderworpen, voor zover zulke beperkingen werkelijk beantwoorden aan door de Europese Unie nagestreefde doeleinden van algemeen belang en, gelet op het nagestreefde doel, niet te beschouwen zijn als een onevenredige en onaanvaardbare ingreep, waardoor het gewaarborgde recht in zijn kern wordt aangetast.(18)

38.      In casu moet de verwijzende rechter nagaan of door de betrokken Italiaanse regeling, in het bijzonder de verschillende verval- of verjaringstermijnen die volgens deze regeling gelden voor BAPV enerzijds en de consortia anderzijds met betrekking tot de uitoefening van hun rechten uit hoofde van ten onrechte aangerekende en vervolgens aan de schatkist doorgestorte btw, als gevolg van de door de belastingadministratie aangebrachte wijziging in de uitlegging afbreuk wordt gedaan aan het eigendomsrecht van BAPV.

39.      Is dat het geval, dan moet de verwijzende rechter verifiëren of is voldaan aan de voorwaarden zoals die uit de rechtspraak voortvloeien en in punt 37 van deze conclusie zijn beschreven.

40.      Gelet op het voorgaande dient het Hof mijns inziens op de eerste vraag te antwoorden dat het neutraliteitsbeginsel, het doeltreffendheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die ter zake van aan de schatkist ten onrechte doorgestorte btw, ten eerste, verschillende rechten met een verschillende verval- of eventueel verjaringstermijn verleent aan de dienstverrichter als belastingplichtige enerzijds en de dienstontvanger als persoon aan wie de btw is aangerekend anderzijds en, ten tweede, voor eventuele gedingen daarover een verschillende rechter bevoegdheid toekent, op voorwaarde dat deze wettelijke regeling in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel en met eerbiediging van het eigendomsrecht wordt toegepast.

 Tweede prejudiciële vraag

41.      Met zijn tweede vraag wenst de Corte suprema di cassazione te vernemen of een nationale praktijk of rechtspraak volgens welke de dienstverrichter kan worden veroordeeld tot terugbetaling aan de dienstontvanger, verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel, het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit van de btw wanneer de dienstverrichter niet binnen de voor hem geldende termijn een vordering tot teruggaaf bij een andere rechter heeft ingediend omdat hij vertrouwde op een in de bestuurlijke praktijk gevolgde uitlegging in de rechtspraak volgens welke de verrichting aan btw is onderworpen.

42.      Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van de Italiaanse regering het Hof verzocht de tweede vraag niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat terugbetaling van de door BNA, of eventueel door BAPV als overnemer van BNA, ten onrechte aangerekende btw niet het voorwerp van het hoofdgeding is.

43.      Volgens vaste rechtspraak is het uitsluitend zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.(19)

44.      Naar mijn mening ligt in casu precies een dergelijke situatie voor. Het hoofdgeding, waarin de prejudiciële vragen zijn gerezen, betreft enkel teruggaaf door de belastingadministratie van aan de schatkist ten onrechte doorgestorte btw, aangezien door een andere Italiaanse rechter uitspraak is gedaan over de terugbetaling door BAPV, die BNA heeft overgenomen, van de ten onrechte aangerekende btw.

45.      Daar het antwoord van het Hof voor de afdoening van het hoofdgeding geen nut kan hebben, moet het Hof mijns inziens de tweede vraag van de Corte suprema di cassazione niet-ontvankelijk verklaren.

46.      Mocht het Hof een andere mening zijn toegedaan en de tweede vraag ontvankelijk verklaren, dan is het antwoord op de eerste vraag dat ik het Hof in overweging geef, volgens mij meteen ook een antwoord op de tweede vraag, aangezien ook bij deze vraag de Italiaanse regeling inzake teruggaaf van ten onrechte geheven btw moet worden getoetst.

 Conclusie

47.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, ten eerste, de tweede prejudiciële vraag van de Corte suprema di cassazione niet-ontvankelijk te verklaren en, ten tweede, op de eerste prejudiciële vraag van deze rechter te antwoorden als volgt:

„Het neutraliteitsbeginsel, het doeltreffendheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel verzetten zich niet tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die ter zake van aan de schatkist ten onrechte doorgestorte belasting over de toegevoegde waarde, ten eerste, verschillende rechten met een verschillende verval- of eventueel verjaringstermijn verleent aan de dienstverrichter als belastingplichtige enerzijds en de dienstontvanger als persoon aan wie de belasting over de toegevoegde waarde is aangerekend anderzijds, en, ten tweede, voor eventuele gedingen daarover een verschillende rechter bevoegdheid toekent, op voorwaarde dat deze wettelijke regeling in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel en met eerbiediging van het eigendomsrecht wordt toegepast.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Gewoon supplement bij GURI nr. 292 van 11 november 1972.


3 – Arrest van 19 september 2000 (C-454/98, Jurispr. blz. I-6973, punten 39 en 49).


4 – PB L 145, blz. 1.


5 – Zie in die zin arresten van 15 september 1998, Edis (C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punten 33 en 34); 11 juli 2002, Marks & Spencer (C-62/00, Jurispr. blz. I-6325, punt 34), en 21 januari 2010, Alstom Power Hydro (C-472/02, Jurispr. blz. I-623, punt 17).


6 – Arrest van 15 maart 2007 (C-35/05, Jurispr. blz. I-2425).


7 – Arrest Reemtsma Cigarettenfabriken (aangehaald in voetnoot 6, punt 42).


8 – Aangehaald in voetnoot 5.


9 – Arrest Edis (aangehaald in voetnoot 5, punt 37). Die vaststelling is ook terug te vinden in, bijvoorbeeld, het arrest van 9 februari 1999, Dilexport (C-343/96, Jurispr. blz. I-579, punt 28).


10 – Zie in die zin arrest van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral (33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5); arrest Edis (aangehaald in voetnoot 5, punt 35), en arrest van 30 juni 2011, Meilicke e.a. (C-262/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 56).


11 – Zie naar analogie arrest van 8 mei 2008, Ecotrade (C-95/07 en C-96/07, Jurispr. blz. I-3457, punt 44), en arrest Alstom Power Hydro (aangehaald in voetnoot 5, punt 16).


12 – Zie arrest Ecotrade (aangehaald in voetnoot 11, punt 48) en arrest Alstom Power Hydro (aangehaald in voetnoot 5, punt 20).


13 – Zie in die zin arresten van 14 september 2006, Elmeka (C-181/04C-183/04, Jurispr. blz. I-8167, punt 31), en 10 september 2009, Plantanol (C-201/08, Jurispr. blz. I-8343, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


14 – Zie in die zin arrest Plantanol (aangehaald in voetnoot 13, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


15 – Zie in die zin arrest Plantanol (aangehaald in punt 13, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en arrest van 2 december 2009, Aventis Pasteur (C-358/08, Jurispr. blz. I-11305, punt 47).


16 –      Aangehaald in voetnoot 13.


17 – Zie in die zin arrest Elmeka (aangehaald in voetnoot 13, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18 – Zie in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C-402/05 P en C-415/05 P, Jurispr. blz. I-6351, punt 355 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


19 – Zie in die zin met name arresten van 17 mei 1994, Corsica Ferries (C-18/93, Jurispr. blz. I-1738, punt 14); 18 juni 1998, Corsica Ferries France (C-266/96, Jurispr. blz. I-3949, punt 27), en 10 maart 2009, Heinrich (C-345/06, Jurispr. blz. I-1659, punten 36 en 37).