Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

15.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 305/4


Beroep ingesteld op 19 juli 2011 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-387/11)

2011/C 305/04

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en C. Soulay, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk België, door verschillende regels te handhaven inzake de belasting van door Belgische investeringsvennootschappen verkregen inkomsten uit roerende goederen en kapitalen en de belasting van door buitenlandse investeringsvennootschappen verkregen uitkomsten uit roerende goederen en kapitalen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 49 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 31 en 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

het Koninkrijk België verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep komt de Commissie op tegen het verschil in behandeling van ingezeten en niet-ingezeten investeringsvennootschappen ter zake van de belasting van inkomsten uit roerende goederen en kapitalen. Anders dan ingezeten investeringsvennootschappen hebben niet-ingezeten investeringsvennootschappen zonder vaste inrichting op het nationale grondgebied niet de mogelijkheid om de roerende voorheffing op inkomsten uit roerende goederen en kapitalen te recupereren. Deze discriminatie is onverenigbaar met de bepalingen van het Verdrag inzake vrijheid van vestiging, aangezien de oprichting van niet-ingezeten investeringsvennootschappen daardoor minder aantrekkelijk wordt, alsmede met de bepalingen van het Verdrag inzake vrij verkeer van kapitaal, aangezien de financiering van een Belgische vennootschap via een buitenlandse investeringsmaatschappij duurder uitvalt dan de financiering via een Belgische investeringsmaatschappij.

Voorts weerlegt de Commissie de rechtvaardigingsgronden die de Belgische autoriteiten aanvoeren. Allereerst dragen zij geen objectieve elementen aan waaruit kan worden geconcludeerd dat er een voor het fiscale statuut relevant verschil bestaat tussen de situatie van ingezeten investeringsvennootschappen en die van niet-ingezeten investeringsvennootschappen. Voorts is de betrokken belastingregeling niet ingegeven door een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid van de betrokken staten. In geen geval kan een lidstaat zich op een bilaterale overeenkomst beroepen teneinde zich te onttrekken aan de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen. Ten slotte kunnen de Belgische autoriteiten, aangaande het volgens hen bestaande gevaar van belastingfraude bij niet-ingezeten vennootschappen, zich niet beroepen op belemmeringen voor belastingcontroles die het gevolg zijn van door België zelf goedgekeurde bepalingen, als rechtvaardiging voor niet-toepassing van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden.